Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst
(1905)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
[Tweede deel]MEER nog dan de eerste, zal de tweede helft van mijn overzicht een persoonlijke terugblik zijn. De dichters die omstreeks 1880 zich vereenigd gevoeld hadden in een gemeenschappelijk streven, waren omstreeks 1890 bewust geworden van hun onderscheid, en elk van hen zag van zijn eigen arbeid uit, het werk van anderen. Kon ik dus, de gedichten van het eerste tiental jaren besprekende, meermalen een algemeene meening als de mijne, of de mijne voor een algemeene geven, - nu ik over de gedichten van het tweede tiental zal handelen, is dat niet het geval. Alles wat ik beloven kan is u tot die gedichten inteleiden van de plek waar ze zich mij opdeden, en dat is uit mijn noordwijksche eenzaamheid. Kloos en Gorter, Van Eeden en ikzelf beleefden een | |
[pagina 121]
| |
tijd waarin elk zich de richting voorteekende die hij in zijn verdere leven volgen zou. Daarbij vertoonde zich ieders karakter, maar minder zijn kunst. ‘Dit is geen kunst,’ had ik mij genoopt gevoeld als zelfkritiek bij mijn sonnetten-reeks Van het Leven uit te roepen. Toch waren die gedachten over het leven van machtig vermogen op mijn latere voortbrenging en kunstliefde. Evenals ik eerst door de schoonheid tot het leven gekomen was, wenschte ik nu door het leven te komen tot een nieuwe schoonheid. En overal waar ik een leven zich tot schoonheid zag opheffen genoot en bewonderde ik. Zoo leerde ik te Noordwijk, in 1890, Henriëtte van der Schalk kennen. Het sonnet hanteerend zooals het geworden was: niet een verbeeldingsbouw, maar een golf van gewaarwording, - wist zij aan die golf een bewogenheid en een statigheid, aan die gewaarwording een onmiddelijkheid van uitdrukking te geven, die haar gedichten tegelijk door grootheid en door nieuwheid treffen deed. En niet alleen van oogenblikken en toestanden wist zij zulke gewaarwording uit te spreken, maar ook van | |
[pagina 122]
| |
het schepsel dat ze was en van het wezen dat ze wenschte te zijn. Van 1892 al is het eerstbedoelde: Niet mijn de makkelijke en onbenepen
wellende sprakingen, niet de ongestoorde
gebaren die glijen gelinde door de
ruime atmosfeer: lustig zeilende schepen.
Niet mijn van joelende en brooddronken woorden
frazig gepraal, als wapperende reepen
feestelijk doek - en niet mijn de gegrepen
handen, de heftige oogen, de verstoorde
gedragingen, alle die on-bereiklijk.
Maar mijn de magistrale en als kalmatie
werkende aandacht, mijn het heusch bejegene'
en volge' in willige overgang - en rijklijk
Mijn 't straffe tegenstribble', en stugge tegenhouden
van 't ongewilde in serieuze statie.
Het tweede behoorde in 1894 tot de eerste gedichten die in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift werden opgenomen: De menschen zijn in getwijfel gevangen,
't gezicht van een god heeft de tijd gebleekt,
nu kom ik ze vertroosten met gezangen
van wat nooit wisselt en in niets ontbreekt.
Ik kan bemoediging zijn voor de bangen,
de klare stem die altijd rustig spreekt,
omdat mijn hart dat geen angstvallig hangen
aan wolken kent, ziet wat door wolken breekt.
| |
[pagina 123]
| |
Ik werd geboren met een aard die sterk
vanzelf gaat naar de kern van alle zaken,
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.
Groeiende, heb ik dat op zij gezet:
het werd al lichter, alle duisters braken
en ik zag liefde als de levenswet.
Het was geen wonder dat zoo schoone en hooggestemde verzen in wijden kring met vreugde ontvangen werden. Toen ook zij de hoogste jeugdstijging achter zich had en in het leven nieuwe schoonheid zocht, schreef zij: Niet heb ik meegedragen uit den slag
't gereede en blijvende ontroerd vermogen
en de kracht niet der inwendige oogen
om de volte te grijpen van den dag.
En menigeen die mij uittrekken zag,
en nu ziet, niets dan werker in de droge
karige velden van dit middelhooge
noemt me verslagen om 't armlijk gedrag.
Maar 'k tel mij winnend want den leegen tijd
doorstaat mijn hart standvastig als een vrome
die zijn god zonder wonderen belijdt,
en heel 't verloopen van den vollen vloed
van de jeugd-dingen die maar ééns opkomen
verdraag ik met een ongeschokt gemoed.
Gehuwd, buiten wonende, en meelevend in maatschappelijken arbeid dichtte zij verzen waarin natuur en samenleving hun harmonie zochten: - | |
[pagina 124]
| |
De hemel spant zijn tent, die blankt en blauwt
boven die wijde vlakte, onze woning,
waar nu, rood-bruin als bont en geel als honing,
koning Herfst huist aan iedre zoom van woud.
Onder zijn klare en kleurige bekroning
leven nu menschen in een glans van goud:
hun oog kaatst andren glans, hun hart aanschouwt
en arbeidt om een andere belooning.
Ik zoek een lied, dat de herfst en de bosschen
aan het verhalen van de levens huwt
die hangen aan den tijd als rijpe trossen...
ik wil het opgebouwd als uit twee lagen:
d' eeuwige zon die schijnt, de wind die luwt,
en de ziel des menschen in onze dagen.
Zij schreef nu ook niet meer enkel sonnetten, maar trachtte het verschillende leven dat haar aandeed in verschillende versvormen vast te houden. Het volst sprak zij haar persoonlijkheid van deze jaren uit in het volgende: - De dag verjoeg den dag,
het jaar sloot aan bij het jaar;
hun lange snoer is gewonden
door mijn dun en grijzend haar;
en o mijn dagen waar bleeft ge
en wat is er met u geschied?
Ge liept door mijn vingers als water:
ik dronk u, maar proefde niet,
ik reikhalsde naar uw komst
| |
[pagina 125]
| |
als een meisje naar een feest,
en wat valt van u te zeggen
en van wat ge voor mij zijt geweest?
Menigmaal zag ik natuur
als een dier dat een sprong gaat doen
diep-ademend stilstaan
en dan uitbreken in groen
en bloei-storten over de wereld;
dan spande verwachting haar koord
in mij, en ik werd als een beker
die gevuld wordt over den boord.
Zoo vol vreugde was ik, en meende:
‘morgen zal ik weten waarom.’
Maar morgen kwam en ging
met leege handen, stom,
en liet mij achter, hunkrend
naar den nieuwen dag en zijn vrucht...
Zoo verdroomde ik mijn jeugd zelfzuchtig
omhelzend leege lucht,
en zoo rijpte ik tot vollere jaren.
Wat wrocht de verandering
in mij? was 't een mensch of een boek
waar ik 't eerste licht uit ving?
Ik weet niet, maar ik weet dat ik merkte
mijn geest braak en ledig, klein
de horizon van mijn gedachten,
nietig de vreugde en pijn
van mijn hart - en daarnaast het groote
wat voor mij niet had bestaan:
de wereld van ernst en arbeid -
en ik mocht binnengaan...
| |
[pagina 126]
| |
Ja, toen begon ik te leven,
toen de bloesem van jeugd was verdord,
want de ziel is hierin gelijk
aan een bloem die geen vrucht wordt
eer de lieflijkheid van haar gestalte
vergaan is: en zoo met mij;
het getoover van daagraad was heen
en de morgengeur voorbij
toen de vrucht in mij ging zwellen,
maar toen wist ik dit niet, want het scheen
of de nieuwe wil en de nieuwe bewustheid
een golf van jeugd schoot door mijn leên...
Ik kende de vrouwe-gedachten
dwalen om den man en het kind,
ze schenen zoo vreemd dat ik lachte,
ze schenen zoo banglijk blind
te zwerven rond dit eene; -
dit opzien, half schuw, half blij,
dat groote zorgen om 't kleine,
een poppenspel leek het mij,
en ik dacht: hun zielen kwijnen,
ze weten zelf niet wat ze zijn:
zal ik er bij staan en 't lijden
kennend de medicijn
en dit nieuw geluk behouden
voor mij als een dief zijn buit?
ik voelde bet're begeerten
en zette mijn stem wijd uit,
roepend: ‘zijt ge hierin bevredigd?
er is nog een ander bestaan.’
Luid riep ik het in hun leven
dat velen mochten verstaan.
| |
[pagina 127]
| |
Zoo roerde ik in stilstaande watren
en wekte den slapenden kring:
ik was bij de eerste werkers
in de kille dag-schemering
en ik vond wat zij vinden: wat anders
dan twijfel, en wrangen smaad
van hen waar het hart zich naar opent...
Zoo leerde ik geduld en maat
en leerde afstanden meten,
want ja, iedre droom komt waar,
maar we hebben te vaak vergeten:
voor het leve' is een eeuw als een jaar.
In de haast en hitte van 't dagwerk
groeiden mijn krachten; ik ging
mijn weg in de groote wereld
en voelde bevrediging
en heimlijke trots. Langzaam
en vol sloeg mijn polseklop
als van een sterk man. - Maar wat
welt voor mijn oogen op
en wat kropt in mijn keel? wat anders
dan het oud leed dat zich mengt
in de heugnis der dagen die waren:
zoo zeker als zeewind brengt
het zilte voor tong en lippen
met de frischheid en kracht van de zee
komt dit bittermondend bekennen
met het zoet herdenken mee.
Ik leed het zoo vaak en zweeg:
nu lijd ik het nog eenmaal luid
om andren die lijden te reiken
den troost der gemeenzaamheid.
| |
[pagina 128]
| |
Eens zat ik in zeldene stilte
van zomer; de avondwind zweeg,
er was een rust zoo volkomen
dat elk schepsel er deel aan kreeg;
de eilanden aan de luchtzee
bleven roerloos staan:
het leek of men dingen hoorde
die men nooit had verstaan.
Toen voelde ik in mij een rijten
of iets zich losmaken wou,
en als een dier dat kreunt
in een hoek van honger en kou
zoo kreunde iets diep, diep onder
in mij, ver van daglicht:
zoo eenzaam als dit was geen wezen,
nooit zag het een menschengezicht:
en dit was de ziel van mijn ziel
en dit was het binnenst gevoel,
dat wist niet de vreugd van den strijd
en leefde ver weg van 't gewoel
en ver van de bewustheid,
en mij werd of 'k sinds jaar en dag
aan den buitenkant dwaalde van 't leven
en hunkrend naar binnen zag.
Dat heb ik niet meer verloren
en altijd was het weer
als armlijk ture' aan een venster
en binnen is 't licht blank en teer...
Eens zag ik een vrouw op den drempel
van een hut in avondzon staan,
zij speelde met haar kindje
| |
[pagina 129]
| |
en moedigde 't lachend aan
- want het probeerde te loopen -
en riep het en lachte weer,
toen deed zij haar armen open
en knielde, het opvangend, neer.
En ja, ik zag den band
en zag het hart, open en zacht
als een bloem, als een roos ontloken,
geurig... En in den nacht
voelde ik een handje op mijn borst
en een mondje dat dronk uit mij
en bezat u in droom, mijn kind,
maar met morgenrood dreeft ge voorbij.
Ik hoorde de merels zingen
in het koele grijze licht
en verwonderde mij hoe te tillen
den dag en zijn gewicht.
Vreemd dat de rook van een droom
hangt over den dag zoo zwaar...
Soms bracht het leven mij samen
met de vrouwen der volgzame schaar
(zij wisten niets, voor hen was ik
de vreemde, moedige, die
durfde en deed boven hun denken)
ik nam hun kind're' op mijn knie
en beluisterde 't lied hunner dagen,
maar verstond ik alles? er lag
een waas tusschen hen en mij,
een scheiding die 'k altijd zag,
en ik wist niet wanneer ze spraken:
toonden ze 't blijde niet
om mij niet afgunstig te maken
| |
[pagina 130]
| |
of heimlijkten ze een verdriet
en benijdden mij 't vrije en weten?
Maar hiervoor hielden we stil
want we ontweken elkaars diepste gronden
door een gemeenzamen wil.
Soms zag ik omwolkt en donker
den hemel van hun oog
en hoorde den druk der dagen
in de klank van hun stem, die niet loog;
hun kinderen tierden en bloeiden,
zij zagen week en mat
of moederschap iets verschroeide
en geluk iets geschonden had;
dan dwaalden hun oogen hongrig
naar verten buiten de sfeer
van de vreugd en 't leed hunner levens
en hun hand wierp oproerig neer
het naaiwerk en preste hun hart
en nam de mijne in dank
voor een woord dat ik gesproken had
en gewaand ijdelen klank;
en ze zeiden: ‘dat deed ons goed,
ja er is nog een ander bestaan’ -
dan zwegen ze, wij
zagen elkaar niet aan...
Er waren er onder deze
- ze hadden hun ziel nooit doorzocht -
waar bestendig uit diepte der wateren
iets borlend naar boven vocht.
Zij drukten het naar beneden,
zij hielden hun ooren dicht,
| |
[pagina 131]
| |
maar wee het uur van dag of nacht
dat het flitste als bliksemlicht,
dat zij den jammer doorzagen
en schraal verwaarloosd staan
wat had kunnen bloeien een wondertuin:
dan was hun vrede gedaan
en niets van wat zij bezaten
vertroostte hun vol over dit...
Moet iedre ziel, dacht ik dan, laten
de helft van haar bezit
en uitgroeien naar éen zijde?
Zoo scheen het, en klaar werd mij:
de hand van een machtigen potter
formeert het hart als klei;
maar zoo, als géen vorm kan wezen
beker en kruik tegelijk,
is iedere ziel toegewezen
de sfeer van een eigen rijk.
Dan vlood ik naar het mijne
niet meer klagend om mij, maar eer
om hen, om wat zij derfden,
peinzend ‘wie derft er meer’...
Ja, wie derft er meer en welke
worden het beste geknot? -
ik peil mijn vreugde en hun vreugde,
ik meet hun lot en mijn lot,
ik blader in 't boek van mijn leven
met een vreemd verwachtend gevoel,
maar ik kan niet wedervinden
het blad dat ik bedoel
waar het schoonste op werd geschreven...
| |
[pagina 132]
| |
Of bedroog mij een lange waan
en is 't eeuwig blank gebleven?...
Zie mijn dagen langs mij gaan:
hun eerbare koele gezichten
zijn schoon van zedelijk schoon,
hun hoofden trotsch opgerichte...
maar achl hun ontbreekt een kroon.
Zoo is het teerste bezweken,
iets zeer zachts mij toch ontgaan:
heet druppen de tranen tusschen mijn vingers
om die ik zoo dor zie staan...
Toen ik, in den winter van '83, de Tienden van den oogst door M. Coens besprak, toen dacht ik niet dat die dichter, naar zijn eigen naam W.L. Penning Jr., mijn latere leven zoo beteekenisvol vergezellen zou. Zijn gedichtje ‘Anna voor den Spiegel’ werd door mij aangehaald: Zoo innig keek die vreemdeling
Mij gisteravond aan,
Zoo innig zacht
Dat ik van nacht
Gedurig weer moest luisteren
Hoe vreemd een hart kan slaan.
Nu komt daar voor het klikkend glas
Zoo'n dwaze droomster staan,
| |
[pagina 133]
| |
En vraagt waarom
Ik kijken kom,
En ziet mijn lippen fluisteren
En laat mij blozend gaan.
Ook dit andere: ‘Hij.’ Dat groette stil en toch zo sprekend,
Dat snelde heen en kijkt toch om;
Ach, wist ik wat die lach beteekent,
Nu ga 'k mijns weegs en vind mij dom.
Sinds mij een heksje schijnt te plagen
Denk ik zoo diep - en doe 'k zoo dom;
Kijk, dat verwijt ik me alle dagen
En doe er daaglijks dommer om.
En ik schreef, met aansluiting aan zijn eigen verzen uit ‘Bezieling’: ‘Coens behoeft van niemand aanmoediging. Want er is kracht in zijn ziel en bezieling in zijn lied, groot genoeg om volhardend Te gaan door alle lot
Naar het groene land en de frissche stroomen
Waar de zomergod blikt uit den hemel.
Wat hebben mijne lippen gestameld
Van de volheid des harten?
Hoe blijven mijne voeten nog bij de aarde,
Daar reeds de vleugelen wassen
Die mij dragen zullen
Sneller en sneller,
Ter heilige bron.’
| |
[pagina 134]
| |
Enkele jaren later prees Kloos, het bundeltje Schakeering besprekend, ‘Een Herinnering,’ dat later in den bundel Benjamin's Vertellingen zou worden opgenomen. Die bundel was voltooid in 1896, toen Penning mij het laatst-geschreven gedeelte ‘Zoo goed als Familie’ ter plaatsing in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift zond. Ik geef hier het gedroom van Benjamin, die als kind op een dorp logeerende, een zomeravond geniet op den stoep van het kuipershuis. En aan zijn ouders huis dacht Benjamin:
‘Op stoep zit Vader ook, en groet onze oude boomen
Met kringen uit zijn pijp, de starren met zijn droomen...
En Kaatje haalt omzichtig de spionnen in,
Schuift ze onder 't kabinet (glastegenglas; de haken
Goed uit de voeten; Ben is wel van huis,
Maar de ouwre jongeheertjes loopen meê niet pluis);
En Ben toch missend (want je hecht aan zulke snaken!)
Neemt ze Gods lieve stille kindren twee aan twee
Van de kozijnen af en naar haar keuken mee,
Besproeit ze met een blik alsof 't háár kindren waren,
Snuift aan de kelken, zuivert dan de blaren,
Poetst de rood-aarden potten met een borstel af,
| |
[pagina 135]
| |
Laat ze in den gootsteen om vannacht goed af te druipen
En uit te lekken, - still daar ziet ze een wormpje kruipen...
En met haar braaf: een Mensch gaat ook niet graag in 't graf,
Verhuist het schepseltje uit zijn waterstuipen
In Kaatjes handen over de onderdeur op droog...
- En naar ons eetvertrek, waar één-en-al verrukken
Over hetzelfde boek aemloos de broers zich bukken,
En Moeder onverpoosd zich over 't naaiwerk boog
En nu gedekt heeft en de thee staat op te gieten,
Dringt Vaders lokstem door 't vóórkamer-raam:
Schep toch een luchtje, wijf! Moet ik alleen genieten?...
En na snikheeten dag genieten ze tezaam.
Vast wel de richting in waar Ben is heengevlogen -
En meer naar boven zien ze, naar den Grooten Beer,
Net zooals ik; en nog wat hooger weer -
Langs de achterwielen van den Wagen
klimmen de oogen
Van ons gedrieën, als vereend, naar 't kleine licht
Waar 's nachts de zeeman zich naar richt...
Twaalf blaadjes maar! jokt vader nog 'res stoppend
Na 't avondmaal en de ingeziene krant...
Op 't punt te sluiten weer door buitenlust vermand,
Kijkt hij om 't hoekje -
En 't bed met open straatdeur foppend,
Wat lekkere aarbeigeuren! roept hij uit.
Dàt werkt naar wensch! en allemaal verkwikken
| |
[pagina 136]
| |
Zich aan den schoonen nacht, en de' aarbeigeur en 't schikken
Der manden op den wal uit de aangekomen schuit.
Aan boord, tot d'ochtend, blijven honderden van potten
Met de allerfijnste, klein en donkerrood...
- En smaaklijk breekt de schipper met zijn meisjes 't brood:
Vijf uur geroeid, daar valt niet mee te spotten,
Verklaart hij aan zijn buurlui op de stoep;
Het tij liep al wat tegen eer we binnen waren...
Wat klinkt dat in zoo'n stilte!...
En wat een mooie groep
Toont zich in 't schijnsel van de stadslantaren
Op houten paal en met haar gouden pit:
Die dient ons wel (vervolgt hij) maar zoowaar 'k hier zit
Voor de olie komt er gas nog eer mijn haren grijzen;
En 't beste moet een mensch maar 't beste prijzen;
Op 't water was het lichter dan hier onder de' iep -
Want wat een kostelijke nacht!...
- Ja, slapen
Wordt bijna zonde! antwoordt hem Vader.
- Of je sliep
Als je óók geroeid had! lachte een deern, al wijd aan 't gapen;
Dit hard stuk zeil wordt me als een bed zoo zacht...
| |
[pagina 137]
| |
En daar komt ook de groenteschuit... meent moeder luistrend;
En jong en oud kijkt langs de mooie gracht,
Vol zwaar geboomte 't gladde nat verduistrend,
Waar des te heldrer hier en daar een star in lacht;
- En regelmatig, maar vermoeid klotsen de spanen
Al naderbij, - daar drijft de schuit in 't licht,
Stoot, en legt aan - alweer een mooi gezicht...
Alweer twaalf uur! weet moeder te vermanen
Voordat een klokslag dreunt; want zóó stil is de lucht,
Dat iedre klepelheffing klink-klaar is te hooren...
- En met den nagalm uit den grooten toren
Vermengt zich 't blazen van den wachter, en 't gerucht
Der venstertjes op elke windstreek geopend,
En met een ruk gesloten...
Wachter, was 'k bij u!
Klaagt de oudste broêr, op koelte in bed niet hopend;
Maar de ander dweept: Neen! nog veel liever nu
Zou 'k rijden net als in een kamer, in een wagen...
Dood-langzaam, met ons allen...
- Je naar bed te jagen
Valt hard, troost moeder; maar als vader nu niet sluit
Vliegt ons die vleermuis nog in 't haar of meê te bedde...
Vannacht leeft alles! juicht de sluiter; en 't geluid
Van 't kikkervolkje houdt ons wakker, wil ik wedden...’
| |
[pagina 138]
| |
Het meest opmerkelijke van zulke gedichten was dat een door ons op zij gedrongen hollandsche wereld die we achter ons en voorgoed uit het gezicht rekenden, er een boeiend en bloeiend leven leidde. Penning was toen hij zijn Tienden uitgaf een drie-en-veertiger; wij hadden hem jaren lang uit het oog verloren; en nu hij tusschen de vijftig en zestig was kwam hij ons zijn vergeten tijd terugbrengen en vroeg er een plaats voor die wij hem niet konden weigeren. Niemand zal beweren dat hij die eerst onlangs zijn Kamermuziek uitgaf, die plaats niet gehandhaafd heeft. Maar er wachtten ons nog wel andere verrassingen. Het leven is rijk en veelvoudig, en telkens als een jong geslacht meent dat het tijd en eeuwigheid voor zich alleen heeft, zendt het andere, een tijdlang onopgemerkte machten, die door de hun ingeschapen vatbaarheid zich gelden doen. In hetzelfde nummer van De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, waarin de verschijning van de eerste Nieuwe-Gids-aflevering werd aangekondigd (Oct. 1885) stond het verslag van een voordracht die over zijn onlangs overleden vriend | |
[pagina 139]
| |
de Bo, Guido Gezelle gehouden had. ‘Met krachtigen nadruk,’ leest men daar, ‘kwam hij op tegen de anti-Nederlandsche richting der Bourgondiërs, der Spanjaarden, der Oostenrijkers, en zelfs (wat de taal betreft) der Hollanders onder Willem I, toen Schrant het Nederlandsch in Vlaanderen vertegenwoordigde. ‘Geene dier taalrichtingen kunnen ons dienen,’ zoo riep hij ongeveer uit, in kernachtige en toch kinderlijke bewoordingen. Wij moeten van onszelven uitgaan en eigenaardigheden van onzen stam van onszelven uit doen herleven. Weg met boekentaal, weg met conventioneele sprake, door Weiland, door Siegenbeek, door Kramers geijkt en gestempeld tot de eenig deugdelijke sprake!’ Ik heb het verslag toen het verscheen, gelezen: een uitlating erin deed het voorkomen alsof Gezelle onder zijn anathema alle hollandsche schrijvers, ook de jongsten, betrokken had, en zulk een plaats werd met rood krijt aangeteekend; maar was de aangehaalde bewering niet juist eene als ook wel door ons was gewaagd? Het onderscheid was dat wij onze persoonlijkheid niet één met onzen stam voelden; de vlaamsche stamverwantschap op zichzelf was bij ons al in eenige | |
[pagina 140]
| |
minachting; West-Vlaanderen kenden wij niet; afgezien van Pol de Mont waren de vlaamsche gedichten die wij hier te bespreken kregen Verhuizen van Hilda Ram en Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden door Julius de Geyter. Dat was het nieuwste, in 1888. Bovendien was er een goede reden waarom Gezelle voorloopig in Noord-Nederland door taalgeleerden en beoefenaars van folk-lore meer dan door dichters werd opgemerkt. Zijn wezenlijke poëzie kwam het eerst en het meest in het Rijmsnoer om en om het Jaar tot een verschijning die bewondering afdwong. Toen eerst kon men zeggen dat hij zijn instrument niet alleen meester was, maar het bij iederen aanslag de volte van zijn gemoed vertolken deed. Dat werk verscheen in 1897, in den tijd toen ook bij ons het los en alleen staan begonnen was op te houden, toen godsdienstig, vaderlandsch en maatschappelijk gemeenschapsgevoel overal naar boven borrelde, en alle levensverwantschap gretig werd aanvaard. Eerst bij de vlaamsche jongeren van Van Nu en Straks is Gezelle toen doorgedrongen. Die mochten | |
[pagina 141]
| |
hem al langer gekend hebben, maar nu vonden zij in hem hun natuurlijk middelpunt. Door hen hoorden wij hem noemen, Pol de Mont schreef een opstel over hem en in het voorjaar van 1899 was het me een groot geluk in Brugge zijn werken te lezen en te bewonderen. Ik kan niet beter doen dan hier een kleine bloemlezing uit het Rijmsnoer af te drukken waardoor ik mijn bewondering aan de lezers van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift meedeelde: Vooraf gingen eenige kleinere gedichten: Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel,
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.
Zoo slaapt de botte in 't hout,
verdonkerd en verdoken;
geen blomme en is er ooit,
geen blad eruit gebroken;
maar blad en blomme en al,
het ligt erin, en beidt
den dag, den dageraad...
de barensveerdigheid.
| |
[pagina 142]
| |
Dan dit op Jezus: Wie was zoo goed
dat hij zijn bloed
geven ons wilde?
Wie was zoo milde,
wie was 't die boette?
Jesus, de zoete:
schamel en bloot
stierf hij de dood!
Dit ‘Mater’: Den ganschen dag en doet
gij niet als immer weenen:
o moeder, viel op u
zoo erg een ongeval,
dat niemand daar en is
- nog murwer zijn de steenen! -
die met u lijden en
uw tranen troosten zal?
Dit ‘Klokkenspel’: Waar wierd die wondere konst gevonden
der diepgekeelde kopermonden,
die, wagende, alledage, gaan
den ouden gang; die, luide en lang,
die op en neer, die weg en weer,
alhier, aldaar, gedrien te gaar,
op tijd en tel, hun tongen slaan?
| |
[pagina 143]
| |
Deze ‘Zonsondergang’: Heel 't westen zit gekibbelkappeld,
gewaggelwolkt, al hil en dal,
't zit blauw en groen en geluw geappeld;
te morgen nog volstormde 't al,
en stille is 't nu! De zonne, aan 't zinken,
doet hier en daar een splete blinken,
en kijkt erdeure, nu en dan.
Heel 't westen bleust en klinkt er van...!
Zoo heerlijk is 't, alsof er zoude
een reuzenpenning, rood van goude,
den reuzenspaarpot vallen in
der slapengaande zeevorstin.
Ook dit ‘Ars Artium’, zoo sober, sterk en oorspronkelijk. Hoe vroeger hoe beter in band
gebonden het boomke, in
bevelmacht;
hoe vroeger hoe beter getand
den telg, en getucht, die
den telg acht.
Hoe menigmaal hebt gij gemist,
die ganzen of schapen
in 't veld wacht?
Maar kinderenwachters, wie is 't,
van al die ze wacht, die
ze wel wacht?
| |
[pagina 144]
| |
Enkele van de losse regels eindelijk: De daverende zonne danst
en dingelt op de daken.
Weert den wulf: 't zijn kwade dagen,
weert den wulf ten schaapstalle uit!
Hoe wonderlijk bewegen al die hooge hemelperken...
Midmorgens, als de zonne zit
en bakelt, in de boomen...
Moeder Aarde, milde en menig...
‘Goên avond!’ klinkt mij zoete in de ooren...
Ten laatste volgde de bedoelde bloemlezing.
dat God ons gaf is altijd mooi
en 't alderminste blomgestrooi
is altijd lief, is altijd leven.
Uit: Nieuwjaarsnacht.
Winterstilte.
Een witte spree
ligt overal
gespreid op 's werelds akker;
geen mensche en is,
men zeggen zou,
geen levend herte wakker.
| |
[pagina 145]
| |
Het vogelvolk,
verlegen en
verlaten, in de takken
des perebooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!
't Is even stille
en stom, alhier
aldaar; en, ondertusschen
en hoore ik maar
het kreunen meer,
en 't kriepen, van de musschen.
Tusschen de twee.
Die binnen
de bergen
te wonen
verkiest,
des morgens
zijn deel in
de zonne
verliest.
Des avonds
nog eer hij
zijn bedde
bezoekt,
te vroeg is
de zonne 'm
bedekt en
bedoekt.
| |
[pagina 146]
| |
Die boven
de bergen
wilt huizen,
en kan
den wind niet
verdragen,
en 't ruischen
dervan.
Het zomert
er late en
het koelt er
te vroeg;
zacht weere is
er zelden,
en zoelte,
genoeg.
't Is nat in
de leegten,
het zuipt er
en 't zijpt;
't is drooge op
de hoogten,
het stuift er
en 't nijpt.
Noch stijgen,
noch dalen
en es er
mij lief:
| |
[pagina 147]
| |
geen beemden,
geen bergen.
is 't beste
gerief.
Ik schuwe
de hillen,
ik vluchte
de wee:
daar, best van
al jeune ik
mij, tusschen
de twee.
Het borelingske.
Zijn tandelooze mond
lacht lieflijk; ongewonnen
zoo is het woord hem nog,
en 't weten onbegonnen
van mannelijk verdriet,
van vrouwelijk misbaar:
een kerstekind en is 't,
een borelingske maar.
o Mochte 't, immer voort,
eenparelijk verblijden;
een borelingske zijn,
dat lacht, ten allen tijden,
zoo 't nu doet; onbewust,
het muilke rood en rond,
waarom zoo lustig lacht
zijn tandelooze mond!
| |
[pagina 148]
| |
Zijn tandelooze mond
zal, eenmaal, tanden moeten;
't zal woorden spreken; 't zal,
't zoet wichtje, eens, wel ontzoeten;
't zal wakker worden, en,
gewassen, meer als eens,
zijn oogen wasschen, naast
de bronnen des geweens.
Den ouden brevier.
Als zorgen mijn herte verslinden,
als moedheid van 's werelds getier;
dan zoeke ik weerom den beminden,
dan grijpe ik den ouden brevier.
o Schat ongevalschter gebeden,
brevier, daar, in 't korte geboekt,
Gods woord, en Gods wonderlijkheden,
nooit een ongevonden en zoekt!
o 't Werk van gezetelde Pausen,
wat zegge ik, Gods eigen beworp;
o sterkte, en, als 't lijden doet flauw zijn,
onsterfelijk lavend geslorp!
o Weldaad wellustiger koelheid,
o schaduwomschietende troost,
als 't vier, en de onmachtige zwoelheid,
gestookt door den vijand, mij roost...
Dan zuchte... dan zitte ik alleene;
dan biede ik den booze: ‘Van hier!’
dan buige en dan bidde ik, en weene...
dan grijpe ik den ouden brevier.
| |
[pagina 149]
| |
Meidag.
De kerzelaar zijn trouwgewaad
heeft aangedaan:
vandage moet hij, meidag is 't,
ter bruiloft gaan.
Elk taksken is een priem nu, die,
bewonden, wit,
tot tenden, in een witte schee
van blommen zit.
Beruwrijmd was hij schoon, wanneer
De winter woei:
veel duizendmaal is schoonder nu
zijn blomgebloei.
Te winter was zijn schoonheid als
een beeltenis
des levens; koud en ijdel, zoo
de schaduwe is.
Geen schaduwbeeld en is hij nu,
Geen schijn, maar al
dat schoon is, al dat levende, en
dat liefgetal.
't Is bruiloft, en 't is zonneweer:
de zomermeid
den bruidegom verwacht, die haar
was toegezeid.
De ramen.
De ramen staan vol heiligen,
gemiterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
| |
[pagina 150]
| |
gehertoogd en gegraafd;
die 't branden van het ovenvier
geglaasd heeft in den scherf,
die, glinsterend, al de talen spreekt
van 't hemelboogsch geverf.
Doch schaars is herontsteken in
den oosten het geweld
der zonnevonke, en valt zij op
de heiligen, zoo smelt
't samijtwerk uit den mantelworp,
de goudware uit de kroon,
en alles, even wit nu, blinkt
en bliksemt even schoon.
Verdwenen zijt gij, hertogen
en graven dan, zoo zaan;
verdwenen, maagden, martelaars
en bisschoppen: voortaan
geen palmen, staven, stolen meer,
't is alles henen, tot
één helderheid gesmolten, in
één zonnelicht - in God.
De avondtrompe.
Heur trompe steekt de koe: ze is moe
van neerstig om te knagen;
van lange, in 't jeugdig grasgewas,
den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,
albij den grond genaakt;
die zwaait, die heur den tred belet,
en 't lichaam lastig maakt.
| |
[pagina 151]
| |
Ze steekt de trompe en tuit, om uit
den meersch te mogen komen,
ter melksteê; om, ontlaan, voortaan
heur zog te zijn ontnomen;
heur zuivel, dat zoo zoet, zoo goed,
zoo zuiver is; en dat,
voor alle lieden, ate en bate,
en drinkbaarheid bevat.
De trompe steekt de koe, daartoe
verwekt, alzoo de menschen,
die, tegen avond, lam en stram
gewrocht, de ruste wenschen.
De mensch is moe, de koe is moe,
en iedereen betracht,
na 's zomers zware werk, onsterk,
de zegenvolle nacht.
Wierook.
o Wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en van lorkenstammen,
gebedenbeeld,
daar 't vier in speelt,
en 't vonkelen van 's herten vlammen.
Geen gave van
fijn goud en kan
mijn hand den Heer, geen myrrha bieden,
maar wierook zal,
en overal
en allen dag, Hem dank bedieden.
| |
[pagina 152]
| |
o Wierookgraan,
in 't vier gedaan,
en rookende uit mijns herten midden,
van aardsch en grauw
wordt hemelsch blauw:
gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden!
Het was niet onvoegzaam, getroffen zooal niet bedoeld, dat Gezelle mij kort daarop ter plaatsing in het Tijdschrift een vlaamsch-vaderlandsch gedicht zond: ‘Groeningen's Grootheid of de Slag van de Guldene Sporen.’ Hoewel 't nog maar een jaar was voor de Boerenoorlog ook hier vaderlandsche gevoelens weer wakker riep, waren deze mij op dat oogenblik nog het minst belangrijk en gaf mijn keus dien kant van zijn wezen niet. Ik moet er bijvoegen dat juist het Rijmsnoer dat ook niet deed. Hoe ging in die jaren opnieuw het leven voor ons open. Van alle kanten zagen wij het uitbotten. Ik genoot erin en had na een bundel Aarde een tweeden doen verschijnen in 1898 dien ik vol vreugde De Nieuwe Tuin noemde. Het Brandende Braambosch, Dagen en Daden en De Kristaltwijg kwamen de reeks voltooien: levensbeelden, maar waarin de vreugde over het was- | |
[pagina 153]
| |
sende leven niet altijd dien blijden adem had. Ik wil door twee gedichten uit den tweeden bundel dit feest van het veelvormige leven meevieren. Nacht in het alhambra.
De Dichter.
Waar is de flonkring, waar 't geklater
Waarmee mijn straal de zon beklom? -
Het diepst en reinst is 't donkre water
Dat slaapt in ondergrondsche kom.
⇏bp;
De hooge gasten zijn verdwenen,
De schaduw is aan 't overlenen,
En in de hooge en blanke zaal
Gaat door de smalle en marmren goten
Het laatste water weggevloten
In stroompjes, kronkelend en schraal;
En is het fluistren, is het weenen?
Zij ruischen, borlen voor zich henen
In dunne en ongevormde taal.
⇏bp;
Maar stom staat de fontein wier leeuwen
Met domme en leege monden geeuwen,
Waterloos -
En donker wordt het in de hoven -
De nachtehemel schijnt van boven -
't Gestarnte flonkert al een poos.
⇏bp;
Doch door de deur waar tegen 't duister,
Bij vijver en bij taxishaag,
Accaciaas wieglen, rijst gefluister -
Een droeve groet, een vreemde vraag -
| |
[pagina 154]
| |
De Stem van het Alhambra.
Ik groet u, vreemdling. Zijn de dagen
Voorbij dat ge in de wereld zwierft?
Hadt ge er geen schatten voor 't vragen?
Voelde ge niet wat ge er dierft? -
De Dichter.
Hoor! door den nacht komt aangedreven
Van ver, 't droefgeestige gebrom
Van snaar waarlangs het teeder beven
Eens jongen minnaars opwaarts klom.
De Minnaar.
Reik mij, o liefste,
Uw maan-schijnige armen -
Die mogen mij, armen,
Troostend zijn.
⇏bp;
Toon voor uw venster
't Gelaat als Selene -
Als ze, o mijn Eene,
Nacht dag doet zijn.
⇏bp;
Hang uit uw venster
Uw hand als Aurora -
't Zal, o Lenora!
Mijn daagraad zijn.
De Dichter.
't Is stil. De galm van jonge liefde
Stijgt stout en schuchtert daadlijk in.
| |
[pagina 155]
| |
Wat me ooit in 't wereldleven griefde
Was zulker vreugden aanbegin -
De liefde die begint met geven,
De droom die andren godlijk maakt,
Het hart dat arm staat nagebleven
Voor 't schoone uit eigen schoon ontslaakt;
Begeerte die van al 't bestaande
Alleen ziet wat ze zelf niet heeft:
Vrijmachtge die voor beedlaar gaande
Een droef en vreugdloos leven leeft.
De Minnaar.
Eroos, Heerlijke!
Wie, o Begeerlijke!
Kent u als wij!
Wij zijn onszelven niet:
Al wat ons ledig liet
Minnen we als gij.
⇏bp;
Schoonheid die onze niet,
Liefde die spijtig ziet,
Smeeken wij aan.
Schoonheid, vul ons,
Liefde, hul ons;
Naakt en ledig wij hier staan.
⇏bp;
Zijn is verandren.
Maak ons tot andren,
Opdat wij zijn.
Ons is het werven zoet,
Ons ook het sterven zoet,
Ware ooit het derven zoet
Van liefde en pijn.
| |
[pagina 156]
| |
De Dichter.
Zijn zang klinkt boud. In al mijn aardsche dagen
Zong ik dien ook. Mij kon geen ding behagen
Dan wen 't mij lokte met langdurig plagen
En streelde met kortstondge vreugd.
Waar is het Eene dat altijd verheugt?
Dat gaande onder de dingen van deze aarde,
Hun uiterlijk gelijkt in waarde,
Maar innerlijk het aardsche aan 't eeuwge paarde,
Een schoon zonder verganklijkheid? -
Geef antwoord, Stem die hier verscholen zijt.
De Stem.
Zoek niet, sterfling, in gedachten,
Koud van afgetrokkenheid,
Wat in 't leven u zal dagen
Als ge wijs en rijper zijt.
Wil maar tot dien morgen wachten.
Maar niet vruchtloos zult ge vragen.
Ik toch geef u dit symbool:
Zie de steenen
Om u henen
Van dit vorstlijk kapitool.
Op de rotsen
Staan en trotsen
Torens meer dan rotsgelijk.
Aardsche heiren
Drilden speren
Nooit op rustger rooverswijk.
Zoo ooit burcht in 't aardsche worstlen
Stond die meer van de aarde waar',
| |
[pagina 157]
| |
Geen als deez' haar puin deed korstlen
Rijzig boven doodsgevaar.
En haar boomen en haar waatren
Ruischen, klaatren
Hoog omhoog en dalwaarts heen.
Door hun scheemring, door hun zoelte,
Waait een koelte:
Frisscher aardhof plantte er geen.
Maar treed nu de blijde zalen
In, die fijne verven malen
Als het licht geen edelsteen.
Zie het kantwerk van de bogen,
Zie het weefwerk om de togen:
Spinsel als om vrouweleên.
Zie, een dier is 't? visch of vogel?
Parallel-figuur of kogel?
Wat is 't dat die teekning duidt? -
Beest van water, aard of lucht -
Golf van water, lucht of zucht -
Wat zwelt door die ranke lijnen? -
Vormen schijnen en verdwijnen -
't Aardsche dat aan 't Eeuwge sluit.
Zie hoe Joezoef, wijze Kunstnaar
Kreeg van Allah, grooten Gunstnaar -
Hem wiens lof in steenen leeft -
Gaaf het meenge te doen duren
In wiskunstige figuren -
't Eene dat nooit einde heeft.
De Dichter.
De stem sprak waar. Geen teeken beeldt mij klaarder
Dan dit gebouw het Gaande en 't Eeuwige één.
| |
[pagina 158]
| |
De Meester is zijn eigen openbaarder
En die van al wat leeft meteen.
De Kunstnaar doet de Daad die 't meenge
Doordringe en tot een zijn vereenge
Dat aardsch toch onverganklijk scheen!...
De Minnaar.
Vaarwel, de morgen maakt den hemel geel.
Vaarwel, mijn lief. De nachtegaal
Heeft uit. Het veld wordt vaal.
De nacht had ál zijn deel.
Vaarwel, de zon
Schijnt op Alhambra's kruin.
De ladder aan 't balkon
Wacht naar den voet: de tuin
Geurt warm bedauwd.
Vaarwel: de hemel blauwt.
Vaarwel: nog ééns gekust.
Ik voel uw armen om mij heen.
Den langen dag blijf 'k zoo alleen.
Dan kom ik weer: mijn zoete lust:
Als de avond geurt en grauwt.
Uit ‘MIJN HUIS.’ Als vlokken dwarlen en de dag vroeg endt
Is het de maand van blijde erinneringen.
Daar kindren eerst den goeden Heilge zingen
En dan naar 't Christuskind hun stem zich wendt.
Wijl vlokken daalden en lantarens geelden,
Daar in de stad ik kwam langs Jezus' kerk,
| |
[pagina 159]
| |
Glipte ik erin verdiept in 't vrome werk
Dat galm en licht en walm van wierook deelden.
Slipte ik eruit, een langsgaand die de hand
In 't bakje doopte van 't gewijde water -
De deur sloeg luid en met gewild geschater
Ruchtten twee knapen buitlend langs de wand.
De grachten trilden van weerkaatste lichten;
De glibberstraat blonk flauw elk schijnsel weer;
De helle stegen braakten keer op keer
De koopers die zich brug- en huiswaarts richtten;
De natte vlok trilde elk op hoofd en schoêr.
Sint-Niklaas-avond. Bij ons thuis met mijter
En kromstaf kwam de eerwaardge Sint. Wie rijdt er
Op 't huis? Zijn zwarte knecht. Mijn jongre broer
En zusjes beefden. 's Avonds uit de kamer
Naast de onze wekte ons schijnsel. Heerlijk bang
Kropen we bei ons bedje uit. Wang aan wang
Zagen wij witgedekt de tafel. Hamer
En zaag, bouwdoos en wagen, pop en paard.
Vader stond daar en zag het vriendlijk over.
Wij vluchtten blij en bang dien lieven - roover?
Een hemel kwam in onzen droom op aard.
Zoo bleef ook 't tweede feest mij voor de zinnen.
Een wintermorgen vroeg, voor dag begon,
Kwamen gevieren we in hansop en pon,
En ook bij gaslicht, de eigen kamer binnen.
| |
[pagina 160]
| |
En weer scheen 't licht, waar ook al Vader zat,
Zoo noodend op het heldre en witte laken;
Maar eer we er de gekrente broodjes braken
Sloeg Vader 't Boek op dat hij voor zich had.
De Roomschen, kindren, zei hij, gaan in donker
En kou vannacht door de besneeuwde buurt,
Om 't popje dat het Christuskind figuurt
Te zien in wieg en kerk bij kaarsgeflonker.
Zij brengen hulde, zinnebeeldig dan,
Aan 't Christuskind, en doen 't trots kou en duister;
Zoo moet ook elk wie 't kind met liever luister
In 't hart verscheen het huldgen naar hij 't kan.
Toen, met die stem die zacht wist in te dringen,
Las hij dat halve hoofdstuk: Lukas twee
Vers één tot twintig, dat altijd omgleê
Voor mijn verbeelding 't zilvren-lichte zingen,
Waarmee die englen terwijl 't Christuskind
In krib en stal lag waar zijn moeder 't baarde,
Het herders meldden met hun ‘Vrede op aarde!’
En dat er Een leeft die elk mensch bemint.
Niet heel het feest, de dag, de kerkgang, de avond -
Waarop voor heel een arme-kinderschaar
De denneboom met duizend kaarsjes klaar,
Zijn donkre groen in schattenvracht begravend,
Getooid, en kaal, stond, - niets van heel dat feest
Heb ik mijn leven lang zoo schoon gevonden,
Als stal, als nacht, als sterren die daar stonden,
Als englenrei waar 't herdersvolk voor vreest.
| |
[pagina 161]
| |
En als mijn Vader toen me iets mee wou geven
Dat mij mijn leven niet begeven zou,
Hij deed het wel, maar niet naar hij het wóu
Is mij iets eeuwigs ervan bij gebleven.
Want als m ij n kindren nu het kerstmisfeest
Vieren, als ook dat van den goeden Heilig,
Dan voel ik me in mijn Vaders glimlach veilig,
Maar bij zijn glimlach zie 'k zijn traan het meest.
Want zooals kind uit vader wordt geboren
Maar zelf weer anders dan zijn vader is,
Zoo is zijn vreugd in mij een droefenis
En vreugd in mij kan hem niet toebehooren.
De tijden gaan. Wij zijn éénzelfd geslacht.
Maar andre bladers ruischen, andre harten.
O Vader, glimlach, uit uw brood van smarten
Heb ik toch de aard een blijdschap voortgebracht.
Elk jaar gaat heen: elk jaar brengt zijn December.
En feestmaand blijft ze als onzen vaders eens.
Waar' vreugd die ons verheugt hun vol geweens,
Het leven is in alle vreugd ontember.
En alle liefde en al wat vreugde geeft
Zal met de tijden en seizoenen duren;
Want allen zijn we in de eeuwigheid geburen,
En schoonheid leeft niet die niet eeuwig leeft.
Tot de gedichten van dit tijdperk reken ik ook de nieuwe verzen die Van Eeden, in 1901, in De Passie- | |
[pagina 162]
| |
looze Lelie verschijnen deed. Wat ik er uit overneem is eerst ‘Hei-leeuwrik’: Nu weet ik welke vogel
mijn lievlingsvogel heeten mag,
die even opgetogen
zingt zomernacht en winterdag.
Ik werkte 's winters in het woud,
de zon scheen door de denne-stammen,
op fonkelsneeuw met rosse vlammen,
mijn hakmes blonk en klonk op 't hout.
Daar ging omhoog een kleine schelle
met fijnen lichtdoorwaaiden klank,
hei-leeuwerk's lied bleef mijn gezelle
den lieven morgen lank.
Weet gij den meinacht nog mijn lief?
de maan scheen over 't land,
langs weien stil en nevel-wit
gingen wij hand in hand.
Weer luidde 't helle, helle, helle
hoog boven bosch en hei.
De kleine schelle, schelle, schelle
ging onverpoosd en blij.
Nog maar sint onlangs ken ik hem
met zijn verrukte kleine stem,
zijn lichte luchte jubelkreet
die van geen moeheid weet.
De morgenzon, de zomernacht,
de wind, de vrijheid zonder maat,
| |
[pagina 163]
| |
de lust die nimmermeer vergaat,
die heeft hij in zijn lied gebracht.
Het klinkt van uit de vage verte
alsof hij midden in 't gesternte
zijn zilvren klokje luidt.
Wat zijn gelui beduidt
weten wij beiden, liefste mijn.
Zoo zal hij onze lievlingsvogel zijn.
Daarna ‘De Rivier’: De zomerzon uit violetten damp
beglanst met koperrooden schijn
de blanke vloeden van den Rijn -
die gaan door 't volkrijk land
in bochten breed en machtig -
de stille boomen ter weerskant
staan aan den zacht-bewaasden zoom
te spieglen als in droom.
Des diepsten Zelfs indachtig
zie ik de groote pracht rondom -
zoek in der ziele kerngrond om,
't is daar al even prachtig.
Wat kan er zijn
nog bron van pijn?
Gij lieven allen die nog lijdt,
om mijnentwil in droefheid zijt,
waar komt uw smart vandaan?
Waart gij maar diep, maar diep gegaan
in allerdiepste diepten
des Zelfs, gij vondt er enkel pracht.
| |
[pagina 164]
| |
Ik vond er enkel liefde.
Wat heeft u dan tot klacht gebracht?
Bestaat er kwaad
ook zonder haat?
Nu zie 'k der menschen wonderwerk,
de grauwe goudbekruiste kerk,
een ruigt van spitsen, teer en sterk,
aan bleeken horizont.
O menschen, hoe hebt gij 't gedaan?
't Schoon wat ik in mijn binnenst vond
zie 'k heerlijk voor mij staan.
't Betrouwen op Gods liefde en recht
voor eeuwig, machtig uitgezegd
in prachtbouw, fijn en hecht.
Laat, lieven, allen u verblijen,
niet minder vast, niet minder schoon
staat in de ziel uw heilge woon.
Wat valt er nog te schreien?
Zoo kwamen uit Noord en Zuid, uit verleden en heden, en uit al de gevoels- en geestes-gronden van het nederlandsche leven bloemen van poëzie omhoog en vormden werkelijk een nieuwen tuin van nieuwere dichtkunst. Te rijker werd die toen zich nu hier dan daar telkens weer jonge en jongere dichters opdeden. | |
[pagina 165]
| |
Niet jong, maar een dien we hier lang niet kenden was de Brusselaar Prosper van Langendonck. Zijn eenige bundel Verzen verscheen in 1900, maar die bevatte gedichten uit het jaar van zijn verschijning, en terug tot 1883. Ik zie dezen Brabander tusschen een achtenswaardige nederlandsche en een schoone duitsche beschaving instaan. Hij is een klassieke natuur wien het misschien alleen aan gunstige voedingsaarde ontbroken heeft. Als men zijn kleine boekje lang niet gelezen heeft en het dan weer opneemt, dan doen vooral sommige beginstrofen aan als brokstukken uit een klassiek tijdperk. Zoo dit ‘Langs Zomervelden’: Langs zomervelden wil ik zwerven,
waar hemelreine liedren zingen,
die tot den grond des harten dringen,
langs zomervelden, waar het koren
goudglanzig deint in wijde golven,
vol kollen, in die zee verloren,
roodlachend nu, dan weer bedolven.
Of dit zoo geheel andere van ‘Naar Linkebeek’: Zomergoud smelt in den kroes der korenzee;
streelensziek ritselt ze om ons met listig spel,
daar we nu 't kronkelend pad bestijgen,
achtereen, naar de kruin.
| |
[pagina 166]
| |
Het volgende vijftal moge u doen zien dat diezelfde indruk door geheele gedichten bevestigd wordt, en u uitlokken een te weinig gelezen boekje opnieuw ter hand te nemen. Schepping.
Omruischt van zangrig bladgefluister,
door 't mystisch spel van licht en duister
omtinteld met een stralenkrans,
komt ge als een nevelschim gegleden,
nog vormloos ver... maar diep aanbeden
in uw aanstaanden schoonheidsglans.
'k Voel uw bezielende adem waaien
van verre. Zie! de bloemen zwaaien
u 't kleurig, reuzig geurenvat.
't Hosannah dreunt van boog tot bogen
of 't woud, in twijg en stam bewogen,
met mij u huldigde en aanbad.
Gij zijt gekomen... heel mijn wezen
trilt vreugdedronken... 'k grijp - gerezen
tot u - naar u, zoo trouw verwacht,
ter vuurge omarming... vruchtloos pogen!
Uw vorm is wind... uw schijn is logen...
een hersenschim... een droomgedacht...
O, heerlijk beeld der ijdle droomen!
'k Wil u doen leven, u doorstroomen,
u sterken met mijn levensgloed:
mijn vleesch zal smelten, 't harte bloeden,
| |
[pagina 167]
| |
om u te vormen, u te voeden,
mijn eigen kind, mijn vleesch, mijn bloed!
En 'k juich, daar de adem mijner longen
uw borst doet golven, - opgedrongen
van al wat mij daarbinnen beeft;
daar u de bloedstraal van mijn harte
dooradert, - u mijn liefde en smarte
en hooger hoop in de oogen leeft.
Uw blik, waar donkre glanzen zweven,
voert op een stroom van wonder leven
mijn ziekelijken schoonheidszin.
Kom, laat het waas der stille droomen
zachtlokkend om uw teerheid doomen
en treê, hooghartig, 't leven in.
Mijn kind! Geen liefde moet ge er winnen:
geen kan u toch, als hij, beminnen,
wiens hart u sprong tot levensbron;
maar, hem begrijpend in uw wezen,
zal m' in uw sprekende oogen lezen
al wat hijzelf niet zeggen kon...
Naglans.
Wanneer, in 't dalen, nog de zonne draalde en beidde,
en als een stervend hart in 't kwijnend Westen hing,
Was 't dan haar bloed dat vloeide, of was het de aard die schreide,
de troostelooze, dat heur glorie henenging?
Zie, langzaam krimpt de gloed, die laaiend zich verbreidde,
| |
[pagina 168]
| |
en smelt allengskens tot een bleeken, bleeken kring,
die lang nog scheemrend aan den verren rand der heide,
de insluimrende aarde omwaast als een herinnering.
O! toen ik bij uw droef vertrek te sterven meende...
- Ik weet niet of gij minde, ik weet niet of gij weende,
maar innig brandend, als mijn liefde, was mijn smart.
Doch eindlijk week de pijn, die diep en vlijmend griefde,
wijl niet mijn liefde, maar 't herdenken aan mijn liefde,
als zoete weemoed glimt om 't ingetogen hart.
Langs de Nethe.
Lijzig rimplend vloeit de Nethe
door de diepe dennenwouden,
door de weiden, langs de dreven,
in dit land van peis en vree,
wouden, lanen, vee en hoeven,
slanke, scherpgespitste torens
en den dunbewoikten hemel
wentlend in heur rimpling mee.
Glijdende uchtendzonnestralen
Zilvren fijn den lichten nevel,
traagzaam wuivend om het landschap
als een sluier, maagdlijk blank;
en geen klank trilt in die stilte
dan, van verre - o ver! - gevaren,
| |
[pagina 169]
| |
slechts, bij pozen, halvling hoorbaar,
een verdoofde torenklank.
Schoone droom! Hier bij de Nethe,
zacht het hoofd ter ruste leggen
en verzinken in die diepe,
blauwe en groene, oneindigheid...
niet meer denken, niet meer droomen,
niet gevoelen, niet beminnen,
zwaar van 't borlend sap der aarde,
dat u loom in de aadren glijdt.
En met lijf en ziel vergroeien
in dat zielloos plantenleven;
onder sneeuw en ijs gedoken,
slapen er, den winter rond,
om eens, door de lente ontzwachteld,
als een reus weer op te rijzen,
rijk van 't diep en krachtig leven
van den milden moedergrond.
God.
Wat is het dat mijn zwoegend wezen,
nu neergesmakt, dan opgerezen,
als 't vaartuig in 't onstuimig zog,
zoo fel beweegt? - Wat roept mijn harte,
in 't hoogst der vreugd, in 't diepst der smarte:
‘Nog hooger is er, dieper nog?’
Wanneer de rozige ochtendstralen,
wanneer het goud der zonne, aan 't dalen
in de eindelooze ontgloeide zee,
me diep in oog en harte zinken,
| |
[pagina 170]
| |
hoe voel ik, bij dat wellustdrinken,
nog de ondergrond van eindloos wee?
En als ik, mijmrend, ingetogen,
met starren blik in traanlooze oogen,
die barre velden overschouw,
waar toch geen frissche plant kon groeien,
waar toch geen enkle bloem wou bloeien, -
o veld van treurnis, veld van rouw,
o rustloos leven, ijdel leven!
o doelloos, alverloren streven,
o nutteloos verstreken jeugd! -
dan zinkt mij wanhoop in de ziele,
maar hoe onpeilbaar diep ze er viele
ik voel een ondergrond van vreugd!
O tegenstrijdigheid der dingen!
En tòch, 't is alles één, al springen
ons tranen uit van vreugde en smart
terzelfder stond; wij zijn gedragen,
bewustloos, ja - door kalmte of vlagen
verheugd, bedroefd, gesust, gesard, -
op d'eindeloozen stroom van 't leven.
Het leven? - Wentlend verder streven,
voortwentling, immer voort, waar 't Lot
het wil... - het Lot? - naar zooveel stranden
en toch één strand! - o 't hoogst verstand en
begrip te boven. - 't Lot?... Neen: God!
Woluwe-dal.
Van alle gulden heuvelkammen kentelen
lijnen, die lenig naar elkander wentelen
| |
[pagina 171]
| |
te zamen vloeiend in het dal,
als fijne ideeën, die heur draden mengelen,
uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen
tot één harmonischen gedachtenval.
Van alle verre kruinen wellen wateren
die speelsch in spiegelklare beken klateren,
saamborlend in de lage kom,
als krachten, die het zwellend hart doorstroomen,
uit diepte en uiteinde aderend aangekomen,
en alle kracht opslurpend van rondom.
De vormen lijnen af de kalme krachten.
De planten groeien, vredige gedachten,
heur stille wording onbewust;
en over de eerstigheid van alle dingen
die 't een naast 't andre, elkander niet doordringen,
daalt, in geleidlijkheid, gedegen rust.
Een jong dichter die in zijn gedichten tegelijk verfijnd en van hooge levenshouding weet te zijn is P.C. Boutens. Een van zijn vroegste en een van zijn laatste gedichten wensch ik hier aan te halen. Het eerste: ‘Mijn Bleeke Denken’: Mijn bleeke denken dwaalt tot u door diepe nachten
Als moede schapen naar haar eindelijken stal;
Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten,
Weidend de duisternis van 't weligdonkre dal.
Ik troost wel iedren dag met zon en zachte praten
In eigen weide en kooi haar stomme droefenis,
| |
[pagina 172]
| |
Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten
Mijn deuren open naar de wijde duisternis.
En 'k zie haar angstig na, tot waar zij nader tijgen
Ten Leed, nu tusschen ons een breeden, dooden stroom;
Maar zie haar ongedeerd aan d' overoever stijgen
En ver verwaden in den waazgen kimmedroom.
En in den nanacht lig ik leed- en vreugdverlaten,
En schuiflen de uren zacht als door ontvolkte stad,
Tot met de morgenzon haar ongetrooste blaten
Om toegang keert en schreit op 't dauwdoorweekte pad.
Het tweede: ‘Zwervers Lied’: Moest zoovele zonnedagen
Zich mijn hart onnoodig plagen,
Met Verlangen meê te jagen
In haar zwerven en haar klagen
Om een tijdlijk huis? -
Achter open hartedeuren
Noodden duizend bonte keuren -
In der kaamren klare kleuren,
In der hoven zwoele geuren,
Nergens vondt ge u thuis!
Langs de late schaarsbeschaûwde
Lanen huivert de eerste koude,
Dieper schijnt de teêrbeblauwde
Hemel in doorzichten gouden
Avond van het jaar:
Ruimer haalt de ziel de luchten
Der oneindige genuchten,
| |
[pagina 173]
| |
Als de donkere geruchten
Van voorbije vogelvluchten
Roepen boven haar.
Onbezwaard en ongebogen
Vleugellicht omhoog getogen
Die haar schatten ongewogen
In den afgrond veler oogen
Gul en gaarne liet,
Zweeft ze uit doolhof van Verlangen
Waar in diamanten zangen
Haar versteende tranen hangen,
Weêr het oud Geluk te vangen
In het nieuw verschiet.
Zij wier jonge en onbewuste
Blijde heimwee niet berustte,
Nooit van werelds halve lusten
Bloedelooze lippen kuste
Aan der wegen rand,
Vindt zich uit haar lange zwerven,
Na de leege koorts van derven
Eindeloozer toekomst erve,
Komend leven, komend sterven
Stijgendhellen brand.
't Oog uit eigen droom geheven,
Na zijn eerste blinde beven,
Groet den anderen droom van Leven
Onveranderlijk gebleven,
Even diep en groot;
Ziet in 't licht van voller jaren
Raadslen die gescheiden waren,
| |
[pagina 174]
| |
Zich tot schooner eenheid paren,
't Lichte leven zich verklaren
In den donkren dood.
Rapper raapt zij gouden stonden,
Luchtger leest zij langs de blonde
Haren, kust de roode monden;
Eerder wordt het woord gevonden:
Welkom of vaarwel;
Rijker, trouwer oogen sonden,Ga naar voetnoot1)
Heelen gaver liefdes wonden
In haar eeuwige verbonden;
Weinige uitgezette ponden
Meerderen zich snel.
Uit den breeden, diepen vrede
Van de horizontsche reeden,
Uit de sterdoorstraalde steden
Van Gods blauwe oneindigheden
Luidt de zoete wijs;
Al de wonderen van schoone
Lichtgeklaarde zuivre tonen
Die den stouten zwerver troonen -
O alleen de dooden wonen
Maar het leven is op reis!
Hoewel gemoedelijk en hartstochtelijk is ook de Gentenaar Karel van de Woestyne vooral de dichter van een zekere europeesche beschavings-verfijning. Voor zuidelijke schoonheden werd door hem het | |
[pagina 175]
| |
vlaamsche woord gevoelig gemaakt. Als voorbeeld geef ik u den eindzang van zijn bundel Het Vaderhuis: ‘Thanatos en de Vreemdeling’.
De Vreemdeling.
Open de deur. Ik ben een vreemdling. Ik ben moe...
Al is uw mond gelijk een veege wonde toe,
ik zie de sleutels in uw dor-gesloten handen.
Open de deur; - want hij, die doolde in vréemde landen,
en at het brood van lijde', en dronk den wrangen wijn
waarvan de liefde-dagen droef de druiven zijn;
wiens lippen d' heeten dorst van 't leven drinken dorsten;
wiens moeheid vreugde zocht op even-moede borsten;
en - wien de nacht thans eindelijk den spiegel bood
waarin zich 't beeld van zijne bitterheid ontsloot;
hij, met de pij van drift en treurigheid omschorste,
hij staat ter deure, o Dood...
Was het úw stem niet uit de holten, úw geschater
dat mijn verwaandsten lach naar úwe lippen riep;
niet het verglijdend licht van úw gelaat, dat sliep,
diep, toen ik peilend staarde in 't lijdzaam-levend water?...
- Thans ben ik moe: ik wéet niet meer of ik u zag;
'k herken uw voorhoofd, noch het galmen van uw lach,
noch, door den nacht, den weg waar uw verlokken leidde...
Ik kom tot u... Ge zult me uw zorg tot bedde spreiden,
dat ik moog' slapen als een liefde-omademd kind...
...Gij zwijgt?
| |
[pagina 176]
| |
- Ik zie uw haar gelijk een laag-gelaten wind;
uw glimlach als een houw in uw gelaat gewreten;
en de onverschilligheid van uwe luie leden...
Beziet ge mij? - Ge zijt gelijk een aarden beeld...
- Hebt gij dan niet mijn jeugd reeds met uw hoop gestreeld,
uw hoop die, 'lijk de waterlelie in haar wone
van water, 't dubbel schoon van hare bloem komt toonen,
en wijlt, en schooner steeds haar puurheid openluikt,
maar, neigt de schaduw van den avond, neêre-duikt,
en, voor wie kijken blijft, nauw weerschijn van haar wieglen
laat blanken onder 't tanend plein der water-spieglen,
- zóó was de hoop die, kwijnend kind, ik heb gezien
en àl te duldig-teeder heb bemind, misschien...
Tháns ween ik. Want ik werd een mán, en zag u dalen,
hoop, als een water-leel' in wadende avondstralen,
hoop op jong dood-gaan, - ik die, staande, leven moest
in mijne driften, met, in 't hart, uw grijns geroest:
een másker...
En tóen, toen zou men vader sterven, die me kénde,
en zijne dagen gelijk spannende ossen mende,
en mijne dagen zag gelijk een jonge zon
boven zijne oogen, blijde om 't breede en blijde leven
dat iedren morgen aan een nieuwe kim begon
waarheen zijn droomen, door de bonkige akkers, dreven
'lijk spannende ossen. - Ik, die ál zijn hopen droeg,
ik zag zijn daden als een goede' en trouwen ploeg
| |
[pagina 177]
| |
voor mijne hande', en was gelúkkig en tevréden...
- Zijn vingren hebben nutteloos het hecht gesneden;
het snijdend ijzer werd vergeefs in vreugd gesmeed;
en vruchtloos de oude grond door blijden wil gekneed;
hij stierf... En ik, die 't mooi-beraamde werk moest erven
in vreedge sterkte, ik zag zijn zuivere oogen sterven,
en kon niet denken, Dood, hoe gij gekomen waart...
- Helaas, geen ossen heeft mijn wil voor 't juk gepaard;
geen akker lachte in 't flitsend helmen van mijn zweepen;
ik heb het leven als een wijf om 't lijf genepen,
en wie me kende, heeft mijn laffen drift gekend...
Want, als een ruiter, die de sterkste paarden ment,
lácht, en zijn lachen striemt en bijt de woeste paarden
die trille' en steigrend slaan tegen de gloênde klaarte
des avonds, die zijn brand over de steden breidt
en blaakt en pal blijft in zijn bralle oneindigheid,
wijd hijgend door het zwaar gebouw der wolk'ge luchten,
over het needre weven van de steê-geruchten
die schuilen in de schaûwen van het hard gelaai;
- zóó, als een ruiter, die met éénen arremzwaai
de paarden temt en ment, en lacht, en laat den steden
het snuivend razen van zijn grillig willen weten,
- maar, is 't begeeren van zijn kokend brein voldaan,
in iedren ader 't haamren van zijn dóod voelt slaan,
en, lácht hij nóg, zijn lach door d'ijlen deun moet wringen
die stervens-diepten door zijn holle hersens zingen:
- zóó, als een ruiter, heb ik 't leven dóorgemaakt.
| |
[pagina 178]
| |
- En dan heb ik de diepe en dure vreugd gesmaakt
van uw gelaat dat zweeg, o ziekte, en 't zalig wegen
van uwe zorge', o vrome zuster, en uw zegen...
Waart gij niet duister in uwe oogen, en uw lach
gelijk een verre vrouw die men niet minnen mag?
o 't Vreemd en teeder lied dat heeft mijn mond gezongen:
een avond, waar de koortse' als zware vruchten hongen,
en uw gebaar dat maatlijk vruchte-plukkend ging
en om mijn haren warme vruchte-kransen hing...
Ik druilde, en had uw aêm op mijn gesloten oogen
naar 't gaan van uw gebaar, en naar uw armen bogen
boven mijn slape', en naar het deinen van uw borst
als van een lief die schroomde en niet te zoenen dorst...
- Zal ik om d' ouden zoen van uw zoet plegen vragen?
Ik heb de felle kroon van eigen wil gedragen...
Zal 'k in den boomgaard van uw herfsten wonen gaan?
'k Heb nijdig in het woud van eigen drift gestaan,
en, ben 'k alléen: mijn koppig leven zal 't niet wagen
te weenen om een leed dat niet meer wezen mag...
- De erinn'ring is een huis in stillen zomer-dag:
gordijnen vóór de lage rame', en rustig lichten
der late zon in de ooge' en op uw aangezichte;
gij waart mijn zuster en ik was een heel vreemd kind,
o goede ziekte...
En 'k leefde eenzelvig kalm en heb een vrouw bemind...
Gelijk tweé vaarten in éen avond-meer gezonken,
- al heeft een ándre dag om hun gelaat geblonken,
hoewel een ándre zon hun beider weze' omsloot:
Zij zinken in denzelfde' en schoonen avondschoot,
hun waatren parend, die van beider dag-gelaten
den glimlach of de lijdens-lijn verglijden laten
| |
[pagina 179]
| |
in d' eengen vrede-blik van d' eengen dage-dood;...
- o mijne vrouw, gelijk tweé menschelijke zangen
in ándre woorden weene' om 't zelfde moe verlangen:
zóó liet gescheiden leve' ons éene liefde erlangen,
en heeft eenzelfde liefde een dúbblen waan genood...
- Wij kwamen, en, al zijn we elkander vreemd gebleven,
al weet mijn leve' alleen den scháduw van uw leven,
we zijn gezamen naar éen vrede-meer gegaan,
en zagen aan de lucht denzelfden hemel staan...
Helaas, de waan heeft dubble liefde-loot gescheiden;
eenzelfde vreugd is opgegroeid tot dubbel lijden,
en, hoe we elkander minne', 'et is geen liefde meer...
- Gij ziet me, o mijne vrouw, en zet u naast me neer,
en wilt me troosten?... Neen, 't herdenken zingt het dóode:
ons liefde is in de laatste zee, den nacht, gevloden...
- Gij moet niet lachen, domme Dood, zoo 'k willig leed:
was ik de leider mijner dade', en, wát ik deed,
was ze niet schóon, toen ik haar weêr zag, in haar schromen?
Ik denk aan haar en draag de krone mijner droomen:
eenzelvig koning, die, als éénge zekerheid,
zijn króne draagt die hem tot eigen koning wijdt;
en - 'k denk aan u, o Dood, en dat mijn duur bezweren
mijn droomen in een wijzer slápen moge keeren,
en mijn droeve ure' in de eeuwige ure van den tijd...
- Want zie: ik sta ten deure, o Dood, met brandende oogen,
in rillen nacht die zwijgt en geene sterren voert.
| |
[pagina 180]
| |
Zie: 'k heb de bittre pij om 't pijnlijk hart gesnoerd,
en de aarde heeft het bloed van stap aan stap gezogen,
en 'k was niet bang toen ik uw grijnzen heb gezien...
- Wilt ge nog meer? - Mijn lichaam is nog schoon misschien
en jong genoég, dat het úw geilheid moog' verblijden:
ik wil uw hoér zijn, - want ik ben te moe van lijden
dat ik als vroeger zinge om nieuwe treurenis...
- Nochtans: en was ik niet als 't zweerdig-werend lisch
(ik die mijn lijf bied), als de lisch-bloem die de waarde
van hare schoonheid waart in scherpe blaêre-zwaarden,
en, tóont z' haar schoon: geen hand die hare schoonheid naakt?
Zóo was ik, - thans aan u: onder mijn droefheid, naakt
voor 't kwijlend reutlen van uw afgeleefd behagen.
Is het genoeg? Ik vraag dat ge mijn lijf zoudt vragen,
en mij dan rusten laat in simpele eeuwigheid.
Gij zwijgt? - Open de deur toch, Dood! Het is de tijd
dat ik moet slápen gaan - gelooft ge 't niet? - daarboven.
Ik léef niet meer; 'k bemin niet meer, noch kan gelóoven...
Zeg, vindt ge zelf niet dat het tijd wordt?
Thanatos.
- Ach, malle jongen!
Geheel anders dan de beide voorgaanden is Is. P. de Vooys, die voortdurend een innerlijken vrijheids- | |
[pagina 181]
| |
drang door de levensomstandigheden heen doet breken. Zijn gedichten komen alle voort uit het konflikt dat telkens ontstaat tusschen die innerlijke verheffing en den druk van die omstandigheden. Zij hebben daardoor geen zinnelijke verfijning en zelfs weinig uiterlijke bekoring, maar des te meer de kracht van een natuur die naar uiting streeft en die haar diepste wezen voelt als niet enkel persoonlijk maar als noodzakelijk en meer dan tijdelijk. Zijn vrijheidsgevoel blijkt daardoor allermeest een trek van vroomheid, die aan het licht brengt hoezeer de dichter zich aan de vrijheid van een eeuwig en onvergankelijk leven gebonden kent. Deze vroomheidstrek, in vaderlandsche vormen bewust geworden, vertoont zich het natuurlijkst in zijn rijmende strofen van korter en langer regels. Uit zijn bundel Van de Armen zal ik twee nummers van de afdeeling ‘Van zomer tot zomer’ en daarna het slotgedicht van het boek: ‘Aprilstorm’ hier opnemen. Van zomer tot zomer.
1.
Roept niet zoo luid,
gij kleine zangers in de boomen,
| |
[pagina 182]
| |
mijn ziel is door uw zoet gefluit
voor 't nauw gevangnisraam gekomen,
en kan niet meer verdragen
de zonnelucht, vol lentegeuren;
o zoet, o wreed behagen,
laat mij mijn zucht, mijn treuren,
en toonloos klagen.
'k Was stil en bang
in 't zwarte donker van de zorgen,
maar o, uw levensblije zang
na 't onweer in den zwoelen morgen,
dringt mij tot droevig schreien;
o zaalge jeugd van hoog verlangen,
wat moest mij scheien
van zooveel vreugd, gevangen
na 't korte strij'en.
Toch was uw lied
zoo'n zacht geluk na 't vale kwijnen;
staakt nu het edel zingen niet,
hoe 't pijnlijk door mijn ziel moog' schrijnen
van óvermoeden werker.
Nazingen 't lied wordt tot genot
in grauwen zorgenkerker;
wat gij geniet is niet mijn lot,
maar 't maakt mij sterker.
2.
Een leeuwrik zingt zijn vreugd
in wiekend stijgen van korenakker,
en vult de lucht met blij geluid.
Na slaaprig zwijgen, roept mij dat wakker;
Wat toch zijn zoet gefluit
| |
[pagina 183]
| |
beduidt?
Zoo'n jubel als mij nauw meer heugt
was eens in blijde jeugd
mij eigen.
Mijn oog, zoek nu omhoog
in 't luchtenwijde den morgenzanger,
die eenzaam uit zichzelf geniet,
dat mij bevrijde, o talm niet langer,
van 't bange zorgverdriet
zijn lied.
Maar 'k vind aan heel den hemelboog
niet waar hij henenvloog,
die blijde.
Zijn vreugd komt van de zon;
haar eerste stralen bij 't morgenrijzen
ontspreiden bloemgelijk zijn zang.
Mijn zon ging dalen, en 't licht vergrijzen,
een zwarte nacht kwam lang
en bang.
Wat eens ik zachtjes zingen kon,
ging, eer ik weer begon,
vervalen.
Wacht op een nieuwen dag,
die rijst herboren uit zwartste nachten;
o leeuwrik, meldt-mij dat uw lied?
Er glimt een gloren in donkre klachten;
mijn levens bloed vervliet
om niet,
tot ik als leeuwrik zingen mag,
den zorg met zonnelach
verstoren.
| |
[pagina 184]
| |
Aprilstorm.
Breedvleuglen wind, die aan de nachtenlucht
ver uit het west de dakenstad komt naadren
als strijkt een aadlaar neer op rotsennest,
'k hoor 't groeiend suizen van uw breede vlucht.
In kale boomen, rillend zonder blaadren
gaat sappenbloed bevend door donkere aadren
en - of zij in hun park deez' nacht vergaadren -
staan stammen, zwaar in zwarten grond gevest,
dicht tak door tak omhoog tesaam geprest,
voor 't bleek onmeetbaar hemelbreed in 't west.
Wind joeg daar wolken uit, opeengerugd
als kudden vee, loeit niet hun angst geducht
in 't brullen luid van 't verre stormgerucht?
Komt, wilde wind, in wijdverspreide macht
heel 't hemelruim, ontembre vloed, doorjagend
met golf aan golf der ijle luchtenzee,
'k heb op uw luide lied zoo lang gewacht.
De donkre stad schijnt onder striemen klagend;
in zwart van muur en dak, uw slagen dragend,
lichtvensters staan, met blikkende oogen vragend,
als angstig beest: wat het u ooit misdee;
ginds rinkte een ruit, van dak een pan afgleê;
een luik sloeg dicht, giert piepend, klappend, mee
met takgekraak. Hoor! krijschend luid doorlacht
de stormenwind in feestgevier van kracht
wijd-zwarte bange stad deez' voorjaarsnacht.
Loei-gierend op tot fluiten hoog en schril
juicht windenzang in 't vormloos luchtenstooten,
doortuimlend straat en steeg en tuin omlaag.
'k Zit luistrend voor mijn raam van spanning stil.
| |
[pagina 185]
| |
Waar werd die windenkracht uit boei ontsloten?
welk land en volk werd door haar lied omfloten?
en heeft als ik nog één dien zang genoten?
of schrikte één angstig op bij wilde vlaag?
die nu mijn zwarte stad doortrilt gestaag,
een alvernielend wraakgericht, als plaag
en straf voor schuld of zonde in lust of gril.
Klinkt ginds door 't gieren hulpgeroep en gil
uit huiv'rende' angst voor wilden windenwil?
Luidloeiend lied van voorjaars westewind
gingt ge over rustvlak veld, langs woelge stroomen
die hijgen 't golven-vlak op-neer-vooruit,
gevreesd daar ook, of soms verlangd? bemind?
Gaf land en stroom u blij verwellekomen?
in sprietend gras, op wei, in kale boomen,
na winterslaap nog suf van koude droomen,
en wachtend lentes roep: ontbot! ontspruit!
Hoorde ik niet lente's komst voorspellen luid
in 't wildst geloei en 't gierendst gilgefluit?
Angst schokt in 't afgeleefd vermolmde dat ontbindt;
waar de oude dood ziet, voor nieuw leven blind,
jong daadverlangen krachtbeloften vindt.
Wild' westewind, ginds buiten waaiend wijd,
breed rond de zorgenstad, die 'k moet bewonen;
dáár gierend-uit zang van te komen bloei;
ik, stil in stad, hoor 't ver geluid verblijd.
Wee, wie uit angst uw voorjaarswoeden honen,
't vrij luchtenvolk zal hen zijn krachten toonen
en niet met bloemdoorgeurden droom beloonen
als mij, die naar de toekomst hopend groei.
Dat al 't geweld van donker stormgeloei
| |
[pagina 186]
| |
mij nu als 't veld, als stroom of bosch, omstoei;
want, beef ik mee met zwaar geklank van strijd,
die staag met vlagen om mijn zorg zich spreidt,
ik word, o zegen! lentewaarts geleid.
Breedvleuglen wind, die 'k naadren zag in nacht
en westerhemel wolkenvrij deed bleeken,
en goot daaruit op stad uw wilde stroom,
'k zing luid en angstvrij nà 't lied dat gij bracht.
Geen akker is ooit voor uw kracht geweken,
alleen dood hout moet voor uw woeden breken
en molmend zwakken huivren voor uw streken.
Wie 't leven wachten dadenloos in droom,
als dorre wei of bladerlooze boom,
ontwaken roepend: dat de lente koom!
Vreugd die ik zorgenvol vaak heb verwacht,
waar ik met moeden lust naar heb getracht,
voorspelt gij, wijde, wilde, vrije macht.
Met De Vooys is de rij gesloten van dichters uit het tijdperk 1890-1900. Door een enkel gedicht ben ik zelfs al naar de allerlaatste jaren overgegaan. Het is er evenwel ver vandaan dat ik u alle thans levende dichters zou hebben voorgevoerd. Er zijn er die nu reeds belangrijk zijn of bewezen hebben dat zij het zijn zullen. Namen te noemen acht ik overbodig waar boek en tijdschrift, gedurig verschijnende, hun werken gedurig aan het licht brengen. Mocht ik sommigen ten onrechte zijn voorbijgegaan, | |
[pagina 187]
| |
ook dan acht ik me ontslagen van verontschuldiging. Dit is niet een bloemlezing, niet een keus die aanspraak maakt op eenige, van buiten opgelegde volledigheid. De volledigheid van dit schrijven berust in de behoefte van den schrijver die er zich in trachtte uit te spreken, en de grenzen ervan zijn die van zijn al of niet vrijwillig gekozen gezichtsveld. Moge het zoo zijn dat zijn menschelijke beperktheid een ondeugd bleek in de uitvoering, die ondeugd was voorwaarde voor een terugblik die in de volte van een naastbijliggend verleden aarzelloos wenschte te zijn. Wie weet of een ander, zich anders stellende, de toekomst zal vermogen te zien. |
|