Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst
(1905)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[Eerste deel]EEN inleiding tot de nieuwere nederlandsche dichtkunst kan voor mij niet anders zijn dan een terugblik en een overzicht. Te lang heb ik erin geleefd dan dat ik zou trachten door een nauwgezet onderzoek uittemaken of er in de gedichten van de laatste vijfentwintig jaar iets is dat ik heb voorbijgezien en u de uitkomst van die studie meetedeelen. Zonder twijfel zult ge er iets door verliezen dat een opmerkzaam geleerde u niet sparen zou: een zekere volledigheid, een zekere evenredigheid ook tusschen wat den onbevangen beschouwer als het meer en het minder belangrijke in het oog valt; maar ge wint er meteen iets bij: het leven dat in de herinnering en in de persoonlijke ervaring gelegen is. De poëzie, die in de harten ontstaat en de verbeelding aan den arbeid zet, wordt niet ondervonden als | |
[pagina 6]
| |
een koude gebeurtenis, waar men naar believen over spreken of zwijgen kan, maar als een aandoening waar men, hetzij dan als zelf dichter of enkel als hoorder, deel aan heeft. Eigen aandoening over te storten in anderen, is het beste middel om hen ontvankelijk te maken voor de uitingen van die poëzie. Het is een wijd verbreide meening dat poëzie er zijn kan en er ook niet kan zijn, dat zij in elk geval voor den gang van de wereld van geen beteekenis is. Maar die meening is valsch. Poëzie namelijk is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid. Altijd als wij het leven voelen als eeuwig en noodzakelijk, dan is de poëzie in ons en wie zal beweren dat dit niet onze sterkste oogenblikken zijn. De wereld mocht toch, wat ons betrof, over ons hoofd in elkaar vallen, als wij moesten gelooven dat zij inderdaad zoo toevallig en voorbijgaand was als haar verschijnselen zich ons voordoen: alleen het geloof dat zij onwankelbaar dezelfde is houdt ons sterk te midden van haar verandering. Dit geloof is het wat wij poëzie noemen: zij is de onbreekbare spil van ons heelalgewelf. Laat iemand zich zoo ongelukkig en zoo gebonden | |
[pagina 7]
| |
voelen als hij is: er zijn oogenblikken dat hij - op onverklaarbare wijs dikwijls - zich vrij voelt, en dan - zegt hij - is er poëzie in hem, en ziet hij de poëzie om zich heen. De Ouden spraken van de muziek der sferen. Zij geloofden dat het heelal in zijn beweging een harmonischen toon geeft. Wie dien toon in zich heeft, is met het heelal in overeenstemming: hij voelt de poëzie ervan. Al onze beseffen dus van noodzakelijkheid, vrijheid en overeenstemming, al wat in ons bewustzijn eeuwig heet en nooit valt afteleiden uit de toevallige en gebonden verscheidenheid van de dingenwereld, dat alles noemen wij het poëtische. Noch de muziek, noch de schilderkunst, noch welke andere kunsten ook - hoe groot inderdaad het genot en de verheffing is die zij geven - niet deze, zoo min als de wijsbegeerte die de stelselmatige bezinning van die beseffen is, zijn de meest onmiddelijke en de meest volledige uiting van dat poëtische en van de daardoor in ons opgewekte ontroering. Dat is enkel de dichtkunst, de kunst van het woord, die voor grondstof en gereedschap het naastbijliggende: de | |
[pagina 8]
| |
taal, heeft, en die, door het oor op de verbeelding en den geest werkend, zinnen en geest tegelijk boeit en verheugt en arbeidzaam maakt. Ieder kunstenaar wenscht dat er in zijn werk een ‘peëzie,’ iets ‘poëtisch’ zal gevoeld worden; ieder wijsgeer begeert den roem dat zijn gedachte het wereldpoëem bij uitnemendheid zijn zal; - als men den schilder zei dat hij alleen het schilderachtige, of den wijsgeer dat hij alleen het wijsgeerige uitdrukt, dan zou hij niet tevreden zijn; maar de poëet spreekt niets anders uit dan het poëtische en begeert niets anders, en het beeld van wat de anderen begeeren ontleenen zij aan hèm. Hiermee is niet gezegd dat dichter-zijn voortreffelijker is dan wijsgeer- of schilder-zijn. Ik zou die meening zelfs niet willen aanhangen. De levende geest die in ons woont kan zich op alle denkbare wijzen, en met alle middelen, heerlijk en wonderlijk openbaren, en het is ons niet geoorloofd op verstandelijke gronden te meenen dat hij het eer zus dan zoo moet doen. Het diepste en verhevenste van het leven heeft bovendien zich ongetwijfeld niet minder dan in gedichten, in schilderijen en beeldhouwwerken, in muziek en | |
[pagina 9]
| |
gebouwen, in geschriften en werken van denkers en wijsgeeren geuit. Maar wat er mee gezegd wil zijn is dat de kunst van het woord de onmiddelijkste en de volledigste kunst is. Onmiddelijk, omdat geen andere voor stof en gereedschap de taal heeft; volledig omdat geen stof zoozeer als de taal het heele menschelijk wezen bereikt. In de natuur van den mensch, kan men zeggen, ligt allereerst de dichtkunst. Hij die haar beoefent heette de Maker (πομγής); háár naam, Poëzie, werd de naam van al dat, wat in het menschelijk bewustzijn den kunstenaar bezielt, en drijft tot kunstuiting; zij is de norm, het beeld, waaraan de andere kunsten hun uitingen meten en gelijkstellen. Wat er uit volgt is, dat evenmin als in het leven, zoo ook te midden van de kunsten, de Poëzie iets bijkomstigs of minderwaardigs is. Zij is hier zoowel als daar het eerste, het natuurlijkste, het onmisbare. De Poëzie als uiting, dat is de Dichtkunst, bedient zich van de taal en tracht daardoor haar wezen uit te drukken. Zij is het besef van onszelf voor zoover we deel hebben aan het heelal-leven, maar zij kan zich niet anders uitdrukken dan in vormen die aan het aarde-leven zijn ontleend. Tijdelijkheid en eeuwig- | |
[pagina 10]
| |
heid worden nu wonderlijk dooreengemengd. Gewaarwordingen en begrippen, waarnemingen en gedachten, voorstellingen en denkbeelden volgen elkander op in den geest en vinden daar de woorden die eraan beantwoorden: allen zijn tijdelijk, maar zij kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element, het gevoel van een tijdeloos leven, dat hij in zich kent, is het Ritme. Wat hij onderscheidt in alle leven, de levens-beweging als zoodanig, dat is wat hij Ritme noemt. Er zijn tallooze ritmen, tallooze bizondere levensbewegingen, maar in alle is de eene, Het Ritme, ziel en moeder van alle andere. Dit Ritme moet ook in zijn gedichten zijn. Het is de eeuwigheid van het leven zooals ze in de tijdelijkheid verschijnen kan. Ge bemerkt wel: hoezeer het schijnt dat ik hier van afgelegen zaken spreek, is de bedoeling u toch dadelijk vatbaar. Een ritmische golf, een ritmische vogelvlucht, een ritmisch beeld, een ritmische dans, een ritmisch gedicht, - het zijn alle uitdrukkingen die ge kent, die ge gebruikt, en waarbij ge voelt - al hebt ge het u niet altijd bewust gemaakt - dat van een zeker leven sprake is, niet enkel het gewone | |
[pagina 11]
| |
leven, maar een leven met bewustzijn, met harmonie, met tegelijk noodzakelijkheid en vrijheid, een inniger dan gewoon leven dus, wat we een wezenlijk, of, in zijn zichtbaarheid, een schoon leven zouden willen noemen. Dit Ritme nu, zooals het in alle levende vormen is, kan het zich door hem die het voelt, uiten in een lijn, in een tonen-reeks, en ook in de taal. Het is in de gesproken taal, samen met al de ritmen die daar het leven van den spreker in uitdrukken, het is er het wezenlijke leven en de schoonheid van, en het komt er voor den dichter maar op aan dat hij het in zijn gedichten voortdurend, en boven al het andere uit, spreken laat. De Dichtkunst is, vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden. Daarom kon, niet zonder reden, een groot dichter zich alle dichters van vroeger en later voorstellen als arbeiders aan één groot dichtstuk. Voor zoover waarlijk in hun werk dit binnenste Ritme is, zijn zij uiters van eenzelfde leven met soortgelijke middelen. Poëzie als aan voetmaten gebonden rede, en Proza, onderscheiden zich niet derwijze dat de eene wel en | |
[pagina 12]
| |
het andere niet dichterlijke ontroering kan weergeven. Beiden kunnen dat. Maar het onderscheid ligt hierin dat de eerste niets anders bedoelt en er haar taalbehandeling naar heeft ingericht, terwijl het laatste het al of niet, en altijd bijkomstig doet. Het komt er op aan dat de dichter, een ritmen-kunst bedoelende, begint met in zijn taal niets anders dan het ritmische element te zien, dat is haar klankverloop. Terwijl dus de prozaschrijver geen hoogere wet kent dan die van den volzin, het redeverloop, stelt hij er een boven: die van de geluiden, waarin de woorden hun leven te kennen geven. Rijmen en voetmaten zijn de natuurlijke middelen om eenheid en verscheidenheid aan te brengen in het klankenspel, en door die te gebruiken toont de dichter dat hij zich niet tot uw verstand, maar door uw oor tot uw verbeelding richt. Wat ik tot nu toe gezegd heb, betreft de dichtkunst in haar wezen, zooals zij altijd is en altijd geweest is. Voor zoover zij evenwel een uiting van telkens weer andere menschen in telkens weer andere tijden is, heeft zij ook een veranderlijk voorkomen. Alle persoonlijk leven is anders, alle tijden zijn anders, en alle menschelijke voorstellingen en denkbeelden zijn | |
[pagina 13]
| |
met elkaar en met den steeds wisselenden stroom van indrukken, gewaarwordingen en gedachten in onafgebroken wisselwerking. In dit inzicht ziet men ook de betrekkelijke waarheid van de opmerking, dat de poëzie wisselt met de maatschappij waarin ze wordt voortgebracht, en waarvan ze de dichterlijke weerkaatsing is. Dit is waar voor haar veranderlijk deel en het zal geen moeite kosten dit verband tusschen dichtkunst en menschelijke samenleving ook in ons overzicht aantetoonen. In 1880 was er nog geen sprake van. Zelden is een herleving van de poëzie in haar oorsprong zoo onvermengd geweest. Noch de maatschappij, noch het vaderland, noch wetenschap, noch wijsbegeerte bezielden de toenmalige jongeren. Het was alleen dat algemeene wezen van de poëzie dat in hen oprees, en enkel - hier komt een karakteristiek van beteekenis - zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienst. Het gevoel waarin de poëzie die jongeren bracht of aantrof, was dat van den vrome die zijn god aanbidt, maar de god was de poëzie-zelf, beeld-geworden, de god was de Schoonheid. En omdat zij toch, van ver of van nabij, | |
[pagina 14]
| |
voor een christelijken god geknield hadden, bracht de een de woorden van zijn vroegere aanbidding mee in zijn latere of zag de ander den nieuwen god aan den ouden vijandig; en, omdat zij menschen waren, werden de trekken van de nieuwe godheid door elk anders geduid. De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optraden. Dit is het eerste wat ik u door hun uitingen wil waarmaken. Waar zal ik beginnen, nu ik u dan de poëzie van die jaren moet voorleggen? Met Lilith van Marcellus Emants. Hij was de voorlooper, en meer dan de dichters die onmiddelijk na hem kwamen voelde hij zich de verkondiger van een levensbeschouwing die zijn verstand begrepen had. Die levensbeschouwing, volgens welke in het voortbrengende leven van nature de verderfbrengende wellust school, ontmoette evenwel in hem de behoefte naar het scheppen van nieuwe goden, die den heelen tijd eigen was. Hij schreef daarom niet een leerdicht, en niet een satire op het geloof van zijn tegenstanders, maar hij schiep den ouden, den ‘heili- | |
[pagina 15]
| |
gen’ Jehova om tot een nieuwen, een wellustigen God. Lilith, eene van de oorspronkelijke geesten, werd door Jehova in wellust bemind, en verstooten toen ze baren moest. Zij baarde Adam. Adam vond haar en begeerde haar, maar zij verjoeg hem en verhaalde hem haar lotgeval. Terwijl ze zint op wraak, zendt Jehova haar een engel: blijvende plaats in den hemel wordt haar weer aangeboden als zij komt en een vrouw baart voor Adam. Zij is bereid Jehova's wil te dienen, mits haar blijven in den hemel zijn zal zooals het was voordat hij haar kuste: slapende aan zijn zijde in zalige vergetelheid. Maar: ‘Helaas, gij smeekt vergeefs,’ klinkt droevig 't antwoord.Welnu, zegt zij, komen zal ik toch, maar dan niet om te blijven. Een vrouw voor Adam zal ik baren, op voorwaarde dat ze mij gelijken zal, en zelf zal ik op de aarde zijn voor mijn wraak. De voorwaarde wordt toegestaan, doch niet een donkere maar een blonde dochter wordt haar toegezegd. Adam ontwaakt en vindt Eva nevens hem. Is ze Lilith? Hij hoopt het, | |
[pagina 16]
| |
gelooft het eerst, want de dienende demonen van Lilith: hebzucht, heerschzucht, honger en dorst verduisteren met zwarte sluiers zijn oogen, maar de vrede van Eva's blik verjaagt die twijfeling. ‘O zuster, schoon als de eerste dageraad,
Ik heb u lief en wil u Eva heeten.
Heb dank dat ge Adam's schreden niet ontvliedt,
Maar zacht uw hand op 't brandend voorhoofd drukkend,
Weer kalmte giet in 't opgejaagd gemoed,
En van mijn borst de spannende angst doet wijken.
Mijn hart klopt zacht nu 't aan uw zijde slaat,
En in uw oog aanschouw ik, schoonheidstralend -
Gelijk eertijds voordat ik lijden moest -
Den hof, door God tot woning mij geschonken.
Kom, zet u naast mij neer, reik mij uw hand
Opdat ik voele dat ge bij mij zijt,
En tusschen ons geen scheiding meer besta.
Het koeltje ruischt door hooge cedertoppen,
De vlugge vooglen fladdren juublend rond,
De bijen kussen gonzend bloem aan bloem,
Hoor, alles zingt van liefde, kalmte en vrede.’
De demonen berichten Lilith hun nederlaag. Gaat heen, zegt ze: Lilith kan het ook zonder u. ‘Zij vond geen medelij, zij vraagt geen hulp;
Zij schroomt geen strijd met menschelijke liefde.
Al wie in d' arm der wellust werd geschapen,
Valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi!’
| |
[pagina 17]
| |
De twee laatste regels kan men den kern van het gedicht noemen en zij zouden als motto kunnen staan voor veel van Emants' arbeid. Een hoog streven naar geestesvoortreffelijkheid kan zich niet opheffen zonder weerstand te ondervinden van de zinnelijkheid in onze natuur. Die wil heerschen, terwijl ze dienen moet. Die is in elk geval, door haar verzet, menigmaal oorzaak van pijngevoel. Het nu volgende gedeelte van Lilith is het meest boeiende omdat het de tragedie - aller treurspelen treurspel - voorbereidt. Zoo spreekt ze en ijlt den nieuwen morgen tegen,
Die blozend aan den horizont verrijst.
De storm ontwaakt en heft van woede brullend
Haar op zijn wieken hoog ten hemel op.
Zij zweept hem voort, en gierend jaagt hij henen,
De bosschen uit, de lange vlakten door.
De ceder zwiept en zucht en valt ter aarde,
't Gesteente beeft en splijt en stort ineen.
De bergstroom schuimt en uit des afgronds kaken
Stijgt dwarlend heete damp naar 't zwerk omhoog;
Daar pakt hij saam en smeedt om Lilith's slapen
Een zwarte kroon, waarin de bliksemstralen
Als bleeke opalen onheilspellend glanzen.
Het zonlicht kwijnt, de schuwe nacht keert weder,
Doodsangst waart rond door 't jeugdig paradijs.
| |
[pagina 18]
| |
Doch Maja's oog blijft somber voor zich staren;
Wie had met Lilith deerenis gevoeld?
(Maja is een andere naam voor Lilith.) ‘Ontvliedt mij vrij, snelvoetige antilope,
Zwijg siddrend stil, mijn teedre nachtegaal,
Brul uit uw toorn, gebelgde vorst der wouden!
Straks hebt ge ootmoedig 't fiere hoofd gebogen,
Mijn lof doen galmen over berg en dal,
En zonder vreezen Lilith's hand gekust.
Want om uw hals smeed ik de laatste schakel,
Die al wat leeft voor eeuwig mij verbindt.
Jaagt, felle bliksems, spreidt uw schrik in 't rond,
Rol donder, rol door 't wilde wolkgewemel,
Doe met bazuingeschal der wereld konde,
Dat alles buigt voor Lilith's oppermacht!’
Zoo nadert Maja 't eerste menschenpaar. - Geen vrees vervult hun beider harten meer,
Ofschoon in dolle woede 't jeugdig leven
Zich weer den dood in de armen schijnt te storten.
Eens hoogen ceders uitgespannen twijgen
Beschermen Eva's gouden lokkenkrans;
Haar trouwe borst is Adam's machtig schild.
Zij staren 't wonder aan, doorgronden 't niet,
Maar beiden 't lot dat hen vereend zal treffen.
Daar roept in 't kreupelhout aan Eva's oor
Een zachte stem haar naam, en bittere angst
Beklemt op eens haar kinderlijk gemoed.
Als 't kieken onder moeders vleuglen schuilt,
| |
[pagina 19]
| |
Dat door een blik des sperwers werd getroffen,
Zoo drukt de zwakke tegen Adam's borst
Het blonde hoofd bescherming zoekend aan,
En Adam buigt om 't slanke, teedre lijf
Den sterken arm, die nu 't gevaar durft tarten.
‘Wie roept mij, broeder?’
fluistert Eva siddrend.
‘Blijf rustig, liefste zuster, 't is de wind,
Die door 't gebladert van den ceder suizelt.’
Maar nogmaals klinkt het duidlijk:
‘Eva, Eva,
Waar zijt ge?’
‘Broeder, trouwe broeder, neen,
't Is niet de wind die door 't gebladert suizelt,
Ik ken die stem, zij noemde me eens haar kind.’
‘Blijf rustig, liefste mijn, het is de slang
Die sissend door 't geboomte henenschuifelt.’
Ten derden male klinkt het, smeekend thans:
‘Mijn kind, waar zijt ge?’
en uit haars broeders arm
Rijst Eva op, en antwoordt:
‘Moeder, hier.’ -
Zoodra zij, 't blonde hoofd ter zijde wendend,
Den donkren blik ontmoet, die uit de verte
Haar machtig tot zich aantrekt, ijlt zij heen
Om aan haar moeders borst zich vast te klemmen.
| |
[pagina 20]
| |
Daar breekt een straal van liefde en medelijden
Den diepen nacht in Lilith's moederhart;
Haar toorn bedaart, de haat zwijgt eensklaps stil,
En als haar armen Eva's hals omstrenglen,
Een zilte traan aan 't donker oog ontglipt,
Doorstroomt haar ziel een ongekende weemoed,
Terwijl zij droevig fluistert:
‘Eva, kind
Van schuld en onuitputlijk mededoogen,
Uit vadermin en moederhaat gesproten,
In 't licht ontvangen, in den nacht gebaard,
Mijn kracht bezwijkt, die aan des levens lijden
Uw reine ziel voor immer wijden moet.
Mijn wil verlamt, die in uw heldre blikken
Den weerschijn vindt van 't hemelsch zonnelicht.
Neen, dochter, in mijn schoot gevoed, gekoesterd,
Bij u smelt Lilith's toorn in tranen weg,
In deerenis verandert Lilith's wraakzucht,
In moederliefde Lilith's moederhaat.
Ga, liefste, ga, volvoer den wensch uws vaders,
Geniet des hemels vrede aan Adam's zij,
Zoolang u 't leven God heeft toegemeten.
Op mij, op mij alleen koom' 't eeuwig lijden
Dat uit den slaap Jehova heeft gewekt.’
Zoo sprekend drukt met moederlijken trots
De zwartgelokte Eva aan haar boezem.
Haar blik vindt rust in 't lichtblauw kinderoog. -
Doch welk een hoongelach bereikt haar oor?
Wie is 't, die waagt met haar den spot te drijven? -
Het dichte kreupelhout geeft krakend antwoord;
't Gebladert beeft, de takken oopnen zich,
| |
[pagina 21]
| |
En Lilith's zustren zien haar tergend aan,
Met driesten spot haar woede thans braveerend.
‘Wat wilt ge hier van mij, verworpelingen?’
Vraagt zij, vergeefs beproevend aan haar stem
De oude kracht en fierheid weer te geven.
De moeder had de koningin doen wijken.
‘Wij willen zien’
zoo luidt der duivlen eisch,
‘Hoe Lilith's haat met menschelijke liefde
Ook zonder ons den strijd ten einde brengt.’
‘Van hier gij, die noch haat, noch liefde kent,
In Lilith's rijk is Lilith meesteres!
Geen rekenschap is uw vorstin u schuldig.
Van hier, van hier!’ -
De zustren wijken niet,
Maar snijdend klinkt het antwoord van de heerschzucht:
‘O Lilith, wreed misleide, diep gekrenkte,
Door ons alleen in ballingschap gevolgd,
Bracht in uw hart het lijden ondank voort,
Of is 't bedrog gedoemd bedrog te baren?
Waar Maja heerscht, daar schonk zij ons een rijk,
En over al wat leeft in eeuwigheid
Gaf ons uw vorstlijk woord de heerschappij.
Is nu de haat, die zich zoo sterk geloofde,
Door 't eerste woord van liefde reeds verweekt,
En zwicht gij, overwonnen door een mensch?’
‘Zwijg!’
klinkt nog eenmaal krachtig Lilith's stem.
| |
[pagina 22]
| |
Den arm om Eva's blanken hals gewonden
Voegt zij terstond op zachtren toon er bij:
‘Neem al wat bloeit in Edens schoonen hof,
Leg om 't gediert de keten der begeerten
Opdat het nederbuige en u aanbidde,
Maar laat mij haar, die aansnelde op mijn roepen,
En heilge vrede wekte in mijn gemoed.
Verlang niet dat ik Eva's reine liefde
Ten prooi werp aan des levens eindloos leed. -
Erbarmen, heb erbarmen!’
roept zij luider,
Terwijl haar wang verbleekt en ze immer vaster
Haar arm om Eva's zachte leden sluit.
Doch 't duivlenhart blijft koud voor zooveel liefde.
‘Wij vergen slechts wat Maja vrij beloofde.
Voor eeuwig bindt haar onverbreekbaar woord!
Ga haar gemoed ook thans van logen zwanger,
Wat zij ons schonk blijft immer ons gewijd.’
‘Helaas, helaas!’
is al wat Lilith's mond
Nog aan dien wreeden eisch kan tegenwerpen;
En als de heerschzucht Eva's lokken grijpend
Het blonde kind van Lilith's boezem sleurt,
Is 't fiere hoofd haar op de borst gezonken,
En vallen de armen slap neer langs haar lijf.
Nu wordt in Eva's oor 't vergift gedroppeld,
Door Lilith's zuster zelve toebereid,
En lispelt haar de stem der heerschzucht toe:
| |
[pagina 23]
| |
‘Ik was 't, die u aan Adam's zijde legde,
Opdat zijn hart u liefde schenken zou;
Maar spreekt zijn mond op zoeten toon u aan,
Uw naam is 't niet, die leeft in zijn gedachten.
Mag ook zijn hand uw blonde lokken streelen,
Zijn oog verlangt naar andren schedeltooi,
En ziet hij in uw blik des levens luister,
Zijn ziel versmacht naar warmer oogengloed.
Bedrogen kind, kondt ge in zijn boezem lezen,
Gij vondt er Lilith's beeld, een vrouw als gij,
Als de englen schoon en gloeiende van liefde.’
Wee! welk een pijn doorvlijmt het maagdlijk hart.
De heerschzucht zegeviert, haar oogen fonklen,
En onmeedoogend listig gaat zij voort:
‘Wind dezen donkren sluier om uw slapen,
Keer tot uw broeder weer en spreek hem toe.
Hijzelf getuig' de waarheid mijner woorden,
En schenke aan u veel warmer liefde nog
Dan eens zijn hart aan Lilith's schoonheid wijdde.
Nog zijt ge zijn slavin, en deelt zijn gunsten
Met haar, die uit zijn ziel u dringen wil.
Wees moedig, eisch uw recht, en al wat ademt
Gehoorzaamt u, zoodra gij hem verwint!
Dan zwijgt de stormwind op uw wenken stil,
Of jaagt uw blik hem zengend over de aarde;
Dan komt de leeuw zich aan uw voeten krommen,
Of ploft uw wenk hem in den afgrond neer;
Dan liggen strijd en vrede in uwe handen,
En deelt ge almachtig dood en leven uit.
Ga kind, ga koningin!’
Zoo spreekt de sluwe,
En laat in bangen tweestrijd Eva achter.
| |
[pagina 24]
| |
Dood waren kalmte en liefde in 't jong gemoed,
Als teedre bloesems wreed in 't veld vertreden.
In 't effen voorhoofd trok de zorg haar rimpel,
En 't blonde hoofd zonk peinzend op haar borst.
Adam wacht op Eva's terugkomst. Hij zal het slachtoffer zijn van haar list, zich voor te doen als Lilith. Wel is het Eva's hand, die 't dichte loover
Vaneen scheidt, en is 't Eva's blanke voet
Die over 't donker bloembed naderzweeft,
Doch onder 't floers, waarmee demonen-sluwheid
Aan 't blonde kind het beeld der moeder schonk,
Is 't glanzend haar en 't lichtblauw oog verscholen,
En als de maan haar blank-albasten leden
Tot vloeiend zilver kust aan Adam's zij,
Verbleekt het beeld der zuster voor zijn oogen,
En ziet hij Lilith's zwarte lokken weer.
Hij springt omhoog! -
Gelijk het watervlak,
Dat eeuwig golvend eeuwig streeft naar rust,
In zwoelen nacht zich tegen d' eersten adem
Van 't langzaam stijgend stormgeweld verzet,
Om eindelijk, tot razernij gezweept,
Het schuimend hoofd op 't ijzerhard graniet
Tot blinkend stof uiteen te slaan, zoo blijft
Aan 't klimmend vuur der opgewekte drift
Des menschen ziel een pooze weerstand bieden.
‘O, weg van mij!’
roept Adam angstig uit,
Terwijl zijn hand op 't afgewend gelaat
't Gesloten oog nog met haar druk beveiligt.
| |
[pagina 25]
| |
‘Was dan mijn lijden u niet groot genoeg,
Dat nieuwe pijn uw blik mij komt bereiden?
Ik heb uw hand herkend toen van mijn zijde
Mijn zoete troost, mijn Eva werd geroofd.
Wat wilt ge meer? O! wijk van mij, gevreesde!’
‘Heeft Adam Lilith niet meer lief?’
zoo klinkt
Van Eva's lippen zacht het vragend antwoord,
En 't stemgeluid misleidt zijn luistrend oor.
‘Ik had u lief. Was dat zulk zwaar vergrijp?’ -
‘Gij hadt haar lief!’
gilt Eva snijdend uit.
Een rilling liep door 't dicht gebladert henen,
Het paradijs had in zijn diepen sluimer
Den eersten kreet der ijverzucht gehoord. -
Verbaasd slaat Adam de oogen op en jammert:
‘Is dan niet al wat bloeit in Edens hof
Om lief te hebben aan mijn blik geschonken?
Hoe had mijn ziel haar weerstand kunnen bieden
Wier adem zoeter is dan lindegeur,
Wier kleurenpracht der tulpen gloed doet tanen?
Zij zag mij aan, en 'k strekte de armen uit,
Om op haar rozewang mijn mond te drukken,
Om met haar zwarte lokken mij te omstrenglen
Tot eeuwge liefde en eeuwge zaligheid. -
Helaas! zij stootte gruwzaam mij terug,
En liet mijn hart in wild verlangen branden.
O! Lilith, welke nieuwe foltering
Voorspelt mij thans uw donker glanzend oog?’
| |
[pagina 26]
| |
Zoo sprekend buigt zich Adam's hoofd ter aarde.
Hij voelt zich machteloos en wacht zijn vonnis,
Maar Eva's beeld is in zijn boezem dood.
't Was waarheid dus wat haar demonenlippen
Met wreede sluwheid fluisterden in 't oor.
Zelf legt haar Adam thans getuignis af,
Hoe aan een Lilith hij zijn liefde wijdde,
En Eva troost alleen hem schenken kon.
Zij is slavin en Lilith heerscheres,
Die Adam's ziel met duivlenlist verstrikte.
Neen, bittre hoon, zij duldt geen slavenjuk
En durft de list met nieuwe list bestrijden. -
Zoo denkt ze en spreekt haar broeder toe: ‘O, gij
Die over Edens uitgestrekte velden
Tot meester door Jehova werdt gesteld,
Vergeef haar, die uw rechten kon miskennen,
Het godlijk licht niet in uw oogen zag,
En zooveel liefde ondankbaar af dorst wijzen!
Zie, aan uw voeten smeekt ze erbarming af!
Strek weer uw armen uit om haar te omvatten,
Berg aan haar borst uw gloeiend aangezicht,
Opdat uw mond haar met een weelde drenke
Als nooit op aarde nog genoten werd!’
Dan is het dat Adam zich overgeeft: - ‘Ja Lilith, Lilith, Adam heeft u lief,
Zijn ziel versmacht naar de adem van uw lippen,
Zijn blik verduistert, die u wedervond,
En voor een oogenblik van zaligheid
| |
[pagina 27]
| |
In Lilith's arm, aan Lilith's borst genoten,
Is Eva's zustermin een luttle prijs.
Verzinke zij met alle pracht van Eden,
En 't koestrend licht dat uit den hemel daalt,
Voor immer uit mijn oogen in het niet!
Verkeere in haat des menschen koele vriendschap!
Losse in een enklen snellen brand van driften
Het lange leven op, en sterve 't lijf
Waarin die gloed verdooft!’
Zoo raast de orkaan,
Dien eens der wellust blik, door haat geprikkeld,
In 't week gemoed van d'eersten mensch ontstak,
Uit Adam's mond, en als hij zwijmeldronken
Aan Eva's blanken boezem nederzijgt
Valt op hun hoofden uit demonen-handen
Een regen neer van donkre violieren,
De geurge bloemen aan den dood gewijd.
Opzettelijk heb ik van Lilith deze groote brokstukken aangehaald en kan ook nu nog niet eindigen. Het gedicht is waarlijk voor onze dichtkunst van ongewone beteekenis. Niet enkel omdat het het eerste was. Niet enkel omdat het, als eerste, de poging waagde om de poëzie boven het tijdelijk wereldgebeuren uit te stellen in de sfeer van eeuwigheid en goddelijkheid waarin een nieuw geslacht haar wenschte. Maar ook om de eigenschappen die Emants erdoor onthulde en die niemand na hem in zulk een mate heeft gehad. Ik bedoel namelijk de epische en | |
[pagina 28]
| |
dramatische vermogens die hem eigen zijn. De poëzie toonde zich hier, kort na het verschijnen van Lilith, bij uitstek en bij toeneming lyrisch, en dit mocht wel de oorzaak zijn waardoor sommige deugden van Lilith, en vooral van het enkele jaren later verschenen Godenschemering, niet naar behooren werden gewaardeerd. Toch was hun invloed op dichterlijke tijdgenooten onloochenbaar. Wat Lilith aangaat, het werd door Willem Kloos geprezen en hij verdedigde het tegen hen die er de onchristelijkheid van aanvielen. Tevens treffen bij herlezing voorbeelden van beschrijving die voor latere beschrijvende gedichten niet onbelangrijk kunnen zijn geweest. Zoo de volgende: De heete zonneschijf zinkt statig neder,
Op aarde naakt het eind van d'eersten dag. -
Nog eenmaal dekt een stralend vlammenmeer
Gebergte en boomspits met zijn vuurge tinten,
En spiegelt in het effen watervlak
De hemelboog zijn gloeiend aangezicht.
Dan trekt de koele schemering haar sluier,
Uit avondrood en frisschen dauw geweven,
Verkwikkend over Edens velden heen.
Het vooglenlied verstomt in 't donker woud.
De bloemen sluiten zich en buigen 't hoofd,
| |
[pagina 29]
| |
Terwijl de dartle vlinder in haar kelken
Voor 't ranke lijf een veilge rustplaats vindt.
De blaadren zwijgen stil van 't ruischen moe.
In zoete sluimering zinkt al wat ademt,
Vergaart voor nieuw genot weer versche krachten...
En ook deze: Adam's vinden van Lilith: - Hij zoekt en wordt een myrtenbosch gewaar.
Het zachte maanlicht stuit op 't somber loover. -
Wild snelt hij toe en breekt de dichte takken,
Een bleeke lichtstraal glijdt door 't doffe groen.
De schaduw vliedt, de violieren geuren,
De lotus knikt, en over Adam's leden
Loopt ijzig koud een siddring heen. Zijn hoofd
Wordt zwaar, zijn hand zinkt neer, zijn knieën zwikken,
Waar had hij ooit een bloem als deze aanschouwd?
Hij waagt het niet haar schoonheid te beroeren,
En weert den lichtstraal af, wiens vale schijn
Begeerig in haar kleurengloed wil zinken...
Daar fluistert zacht een weeke stem hem toe:
‘Wie is 't, die Lilith's heilge rust komt storen,
Wiens ruwe hand door 't schermend loover breekt?’
Als laatste moge het tafreel van Lilith's zustren, haar terugkeer uit den hemel wachtend, hieraan worden toegevoegd: Alleen de zustren waken. -
Diep in 't woud,
Waar 't somber groen van Maja's lievlings-boom
Het helderst licht tot valen schemer tempert,
| |
[pagina 30]
| |
De geur der doodsbloem zwelt tot dichten damp,
Waarop de lelie 't bleeke voorhoofd wiegelt,
Zit zwijgend, roerloos naar den hemel starend,
Op 't purpren kleed de zwarte honger neer.
De dorst rust aan haar zijde, 't somber oog,
Gelijk haar zuster strak omhoog gevestigd,
En verder af, omgeven door narcissen,
Het blanke lijf op bloemen zacht gebed,
Zijn, hand in hand, de hebzucht en de heerschzucht,
Van wild verlangen gloeiend, uitgestrekt.
Haar kust geen sluimer ooit op 't gitzwart oog,
Dat onder donkren wenkbrauwboog verscholen,
Uit diepe schaduw snelle vonken schiet.
Godenschemering is een veel belangrijker gedicht dan Lilith; veel belangrijker namelijk in de ontwikkeling van Emants, maar niet zoo belangrijk in de ontwikkeling van de nieuwere poëzie. Er was omstreeks 1880 in sommige jongeren een gevoel van het leven en een verbeelding van het leven. De voltooide levensbeschouwing van Emants gaf hun minder naarmate ze duidelijker en treffender sprak tot verstand en voorstelling. Dat deed Godenschemering in hooge mate; er is in dit verhaal sprake van hoe de listige Loki, Alvaders onerkende zoon bij de wijze vrouw Laufeja, den geliefden Balder doodde: er is daarin een kracht, een klaarheid, een duidelijk- | |
[pagina 31]
| |
heid van begrip en voorstelling, die nog niemand heroverd heeft; maar gevoel en verbeelding worden er niet hevig door aangedaan. Toen Emants Lilith schreef naderde hij tenminste een jongelingschap die in gevoel en verbeelding leefde: Lilith, de Wellust, leende zich ertoe. Doch Loki, het snelle vernuft, de ware maar koude, ofschoon hij god van het vuur heet, leefde geheel van een verstand dat ons om zijn beperktheid verdroot. Gevoel en verbeelding moesten onmiddelijk invloeien in de taal, haar vernieuwen en vol ziel maken, en ofschoon wij sommige wendingen van Emants' verhalenden gang bewaarden en aan de Godenwereld die hij ons naderbracht een Balder en Idoena ontleenden, gaf zijn meesterwerk het door ons begeerde niet. Wel deed dit een engelsch dichter die, al zestig jaar vroeger, zes en twintig jaar oud gestorven was. John Keats bedoel ik, wiens Hyperion eerst en daarna zijn Endymion een machtigen invloed op hollandsche dichters had. Hoe in een tijd van groei toch aan alle kanten de stengels opschieten. Aan de leden van den Dinsdagschen Vriendenkring, die ten huize van Professor | |
[pagina 32]
| |
Alberdingk Thijm vergaderde, zond een van hen, de poëzie-beminnende amsterdamsche wethouder Willem Warnar Van Lennep, een vertaling van Hyperion, met aanteekeningen en een inleiding. De vertaling was - beter dan men verwachten kon; maar van meer belang was de liefdevolle bemoeienis, en van het meeste misschien, wat door den vertaler over en naar aanleiding van het gedicht werd gezegd en aangehaald. Nu nog kan ik die aanteekeningen niet lezen of ik ben weer thuis in de sfeer waar de poëzie van de amsterdamsche jongeren een tijdlang vertoefd heeft. Het was de sfeer van Willem Warnar van Lennep, en het ‘vriendelijke huis op den Nieuwezijds Voorburgwal bij de Paleisstraat 161,’ de woning van J.A. Alberdingk Thijm, had deel er aan, en W.W. van Lennep zelf was die zacht-ziende oude heer, die na etenstijd op het Leesmuseum zoo genoegelijk te dutten zat. De sfeer-zelf? Ik zal er u inleiden. ‘Is het wonder’ - zegt Van Lennep, nadat hij verteld heeft hoe Dinsdagsavonds vrienden van zeer uiteenloopende meeningen en opvattingen bij Thijm samenkwamen om de werken van onze groote | |
[pagina 33]
| |
hollandsche dichters met elkander te lezen - ‘Is het wonder, dat ik, één van de gelukkigen uit dien kring, naar huis gaande, wel eens bij mijzelven de schoone regels uit het begin van Keats' Endymion opzei: A thing of beauty is a joy for ever,
Its loveliness increases, it will never
Pass into nothingness, but still will keep
A bower quiet for us, and a sleep,
Full of sweet dreams and health and quiet breathing.’
Dit was het begin: de vreugde over de schoonheid. Er moet eenige jaren een wind van bekoring door Amsterdam gewaaid hebben, dat ouden en jongen die vreugde voelden en van jaar tot jaar haar uitspraken. Zonder het boekje van Van Lennep los te laten grijp ik naar de werken van onzen eersten dichter, Jacques Perk's Gedichten. Hij ook is een enkele maal in dien Dinsdagschen kring geweest. En in hetzelfde jaar toen Lilith en de Hyperion-vertaling verschenen, schreef hij Mathilde. Perk las in dien tijd geen engelsche en veel duitsche dichters, en hij schreef geen rijmlooze jamben maar sonnetten in vijfvoetige verzen. Petrarca kende hij in een duitsche vertaling, en verder zegt hij zelf: | |
[pagina 34]
| |
‘Behalve met Goethe dweep ik met Vondel en Vergilius en met wat ik las van Dante.’ De genoemde dichters vindt men dan ook terug in Mathilde, een Sonnettenkrans. In vier boeken bevat die krans de ontmoeting met Mathilde en de scheiding, zwerven in angst en verlangen, daarna in strijd en aanbrekenden vrede, eindelijk zijn geluk als de vergankelijke vrouw voor hem tot de onvergankelijke Schoonheid geworden is. Kenmerkend voor dit geheel is, dat het niet verhalend of dramatisch, maar zuiver lyrisch gegeven wordt. Elk van de sonnetten is één stemming die beeld wordt, en te zamen zijn zij een reeks, waarvan het verband aan begin en einde luchtig wordt aangeduid, maar verder niet wordt uitgesproken. Deze dichtvorm - die van de reeks - vroeger en later in gebruik geweest, is voor de nieuwere poëzie, voor de nederlandsche zoo goed als voor de heele europeesche, van groote beteekenis. Hij geeft krachtig te kennen dat het redeneerend element in de dichtkunst wordt teruggesteld: dat daarentegen de lyrische uiting toch niet zonder opzicht blijft. Er is stellig lyriek, maar niet eene die volstaat met de | |
[pagina 35]
| |
ontboezeming van een gemoed te zijn: niet de op zichzelf staande stemming is hoofdzaak, maar een innerlijk leven, een innerlijk levensverloop, dat in die stemmingen ordelijk tot uiting komt. Bij Perk is dat levensverloop de ervaring dat door den dichter het vergankelijk-schoone tot onvergankelijke schoonheid wordt. Bij anderen zal het anders zijn. Maar bij allen is het een idee die tevens een ervaring is. Dit streven, een als eenheid gevoeld leven niet te beredeneeren, maar zichtbaar te maken in zijn opeenvolgende momenten, is de meest onmiddelijke poëzie waartoe een bewust geslacht in staat is. Wat het voortbrengt is niet het lied, maar de lyriek van de nadenkenden. Voor wie dit verstaat wordt het begrijpelijk dat de poëzie van onzen tijd niet enkel is, poëzie, maar tegelijk verheerlijking van poëzie. De poëzie die wij voelen, wordt tegelijk als onderwerp van ons nadenken, voorwerp van onze verheerlijking. De schoonheid, geuit, wordt tevens de schoonheid vergoddelijkt. Perk heeft dit alles gevoeld en is tegelijk in het volkomen maken van het enkele gedicht, en in het | |
[pagina 36]
| |
doen dienen van die gedichten tot een vergoddelijking van de in hem wonende schoonheid zoover gegaan als hij reiken kon. Hij schreef het sonnet, omdat hij ‘meende dat het denkbeeld dat (hij) had, kunstig moest worden uitgedrukt, en geen moeite hem te veel mocht zijn.’ Hij vereenigde zijn sonnetten tot een reeks en rustte niet voor aan het eind van zijn werk hem de vreeselijke godin, de Δεινὴ Θεός verschenen was, de Schoonheid ‘wier glimlach sferen groept en scheidt’ en die ook hem tot zijn werk bewogen had. Tegen het Sonnet, later te veel gebruikt, zijn omstreeks 1880 bezwaren genoeg ingebracht. Maar ‘het zou overbodig zijn’ - zegt Willem Kloos - ‘nog iets ter verdediging van een versvorm te willen aanbrengen, waarin de schepper der Commedia de zoetheid zijner jeugd vereeuwigd heeft, en die een Milton niet versmaadde, zoo dikwerf hij zijn diepst gemoed ontsloot. Krachtiger kampioen dan de hechtste theorie staat de geschiedenis en leert, dat sinds de herleving der letteren, geen verandering van smaak, - of het moest de onfrischheid der 18e eeuw wezen - noch verschil van richting, - kan men zich grooter contrast denken dan Rückert en Rossetti, Platen en | |
[pagina 37]
| |
Prudhomme - het klinkdicht heeft kunnen ontdoen van de verwonderlijke betoovering, waarmede het de fijnsten en hoogsten, zij het niet tot trouwen dienst, dan toch tot tijdlijke hulde, dwong, zoodat het steeds, ja thans meer dan immer, de plaats heeft ingenomen voor den nieuweren tijd, die epigram, elegie en idylle tezamen, in de oudheid mochten bekleeden.’ Perk, geboren in 1860, stierf in 1881, en het aangehaalde is uit de voorrede die Kloos bij de uitgaaf van de Gedichten, een jaar later, geschreven heeft. Die gedichten zijn nu in ieders handen en ik neem er niet meer uit over dan noodig is om u te doen zien wat ik door mijn opmerkingen alleen kan aanduiden. Niet in Holland, maar in België, in het stroomgebied van Ourthe en Lesse werd de gedachte die in Perk leefde, werkelijkheid. Daar zag hij Mathilde, daar maakte hij de hellevaart, de tocht door de grotten van Han, die als symbool van zijn schoonheidlooze zwerven in zijn werk geschilderd werd, daar beleefde hij al de oogenblikken waarin de geheele reeks van zijn wisselende stemmingen in het landschap haar spiegel vond. | |
[pagina 38]
| |
Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen!
Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad!
Gij zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad,
En kust den dauw van sidderende mossen!
En, snelgewiekte liederen der bosschen,
Stemt aan èn zang èn lof! En, klimveil, dat
Den slanken, diepbeminden beuk omvat,
Druk hechter aan de twijgen u, de rossen!
Voorzegger, die uzelven roept, o kom,
En roep uw koekoek duizend blijde keeren,
En fladder aan, vergulde vlinderdrom!
Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren:
De lof van hare schoonheid klinke alom,
Waar zon en zomer te beminnen leeren!
Dit is een van de eerste gedichten waarin Mathilde bezongen wordt. Het karakter van de nieuwe poëzie: poëzie te zijn die zichzelf bezingt - schoonheidspoëzie, als ik ze zoo noemen mag - is er duidelijk aan. Van het begin af is Mathilde niet de eene of andere vrouw die schoon zou zijn, een bizondere schoonheid, maar zij is dat in de natuur wat het schoone is, de Natuur-schoonheid zelf. Sterk komt dit uit in ‘Ochtendbede.’ De Nacht week in het woud, en bij haar vluchten
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
| |
[pagina 39]
| |
Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud langs berg en beemd en dal;
En daar, op 't smalle pad, in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al,
Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten
De klacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal!
Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen, -
Haar boezem is de berg en 't golvend woud:
O zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt, -
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!
De Poëzie, die de ziel van het Heelal is, kan alleen in het Heelal zichzelf zichtbaar zien. Van een zelfde algemeenheid zijn de sonnetten, die in den krans na het afscheid van Mathilde komen, en die den tocht door een onderaardsche wereld schilderen. Ik heb elders aangetoond hoezeer die sonnetten zuivere en fijne indrukken zijn van een tocht door de grotten van Han, zelfs nauwkeurige en niet later bijgewerkte indrukken, en toch, zoozeer leefde in hem de algemeene poëzie die zijn wezen was, dat - evenals in Mathilde de algemeene Natuur-schoonheid - hij | |
[pagina 40]
| |
in die grotten niet de bizondere aardvormingen, maar het algemeene Doode en Schoonheid-looze heeft gezien. Lees het eerste: ‘Intrede’. Het is het oogenblik dat de gids met een lichtje uit den donker treedt om hem den weg te wijzen. Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden;
Gelijk te middernacht een rosse smids',
Zoo zoekt die muil - waar nacht en stilte zweefden
Om uit te wellen nu het uchtend is -
Den blik, die ijst voor waar nooit zielen leefden.
't Is of die opgespalkte wolvekaken
Die zwelgen willen al wat lieft en leeft,
Den dood met vunzig-killen adem braken;
Zooals men voor een donkre toekomst beeft,
Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken...
Ik ga - en nergens is wat lichtgloed geeft.
Mathilde en de grotten, Liefde en Dood zijn het onscheidbare mysterie dat hij in het leven gevonden heeft. Toch moet er een schoonheid zijn die blijvend is. Dit is de overtuiging van de Poëzie-zelve, die dan tot het inzicht komt dat ze alleen in zichzelve die schoonheid hééft. | |
[pagina 41]
| |
‘De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed,’ is de regel waarin dit inzicht door den dichter wordt uitgesproken. De ronde ruimte blauwt in zonnegloed
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, -
Mijn ziel wiekt als een leeuwrikslied naar boven,
Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet:
Zij baadt zich in den lauwen ethervloed,
En hoort met hosiannaas 't leven loven, -
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed;
De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard,
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid...
Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart
Stoot ik de wereld weg in de eindeloosheid.
De beelden van het laatste boek drukken den vrede uit van hem, die de schoonheid in zich gevonden heeft. ‘Sluimer,’ ‘De Stroomval,’ ‘Dorpsdans’ en volgende behooren tot het beste uit den bundel. Eindelijk wordt in Δεινὴ Θεός de hulde, vroeger gewijd aan een andere godheid, op de schoonheid overgebracht. | |
[pagina 42]
| |
Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breedgewiekte krans
Van zielen had zich onder haar gereid.
Een geur van zomerbloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen rondedans
Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt:
‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kome uw heerschappij.
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
Nog eenmaal werd in Perk zijn schoonheidsverlangen tot een hymne. Hij kende nu ook Shelley, den engelschen dichter, die in zijn werk een herleving van grieksche schoonheid beproefde. Diens Cloud was het zingende natuurverschijnsel dat door Perk in zijn Iris werd nagevolgd. Ook door maat en rijmschikking is het daaraan overeenkomstig. Het is het verlangen van Iris naar Zefier, het altijd verlangen blijvende. Als de hoogste en meest stralende stijging van de ziel die Jacques Perk was, moge het hier worden ingelascht. | |
[pagina 43]
| |
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos die ontlook,
Wen de dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.
Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee splijt de bedding in twee
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend tevoren.
Hij lacht... en zijn zucht jaagt mij, arme, in de lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor als ik wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem..., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaag
Maar wij kunnen noch kussen, noch sterven.
De sterveling ziet mijn aanschijn niet
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
| |
[pagina 44]
| |
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het weenen vergeet.
En dan verschijn ik door 't nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt
En op 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde wie mij ontwaarde:
‘De goudene Iris lacht!’...
En stil oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. -
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
- Eén bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen.
'k Zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel,
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel. -
Mijn pauwepronk... is de dos, dien mij schonk
De zon, om den sterfling te sparen,
Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans,
Tot mij lokt Zefiers wapprend gewaad,
En ik henenduister naar 't oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. -
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldsche wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
| |
[pagina 45]
| |
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!
Terwijl ik Perk herdacht, heb ik Keats en W.W. van Lennep met zijn boekje niet uit het oog verloren. Integendeel heb ik door Iris ook Perk teruggevonden in de nabijheid van die engelsche dichters, die Van Lennep bewonderde. Keats, Shelley en Perk, zijn zij ook niet alle drie vergoddelijkers van de Schoonheid, alle drie zulken geweest als de goden vroeg tot zich nemen omdat ze zoo liefhebben? De sfeer waartoe ik u wou inleiden is u opengegaan. Een sfeer van schoonheid-vergoddelijking waarin Shelley en Keats bewonderd werden, en de pasgestorven Perk werd liefgehad. Waarin eenerzijds de Grieken en Vergilius gelezen werden, die ook voor die groote Engelschen zooveel hadden beteekend, maar anderzijds alle hollandsche dichters van Vondel en Hooft tot Potgieter zorgvuldig werden bestudeerd. Diezelfde drieledige bewondering: voor Engelschen, Klassieken en Hollanders, die ons jongeren bezielde, blijkt ook uit de aanteekeningen op de vertaling van Hyperion. Zonder dat wij den vertolker kenden, lazen | |
[pagina 46]
| |
wij den sympathischen arbeid en die hielp mee om ons een tijdlang vast te houden in de sfeer die ons weldadig was. Men heeft zich later verbaasd dat ons blijven daar niet durend geweest is. Maar moest men zich niet eer verbazen dat het verschijnsel van zulk een gezamenlijken schoonheidsdrang heeft plaats gehad? Het zal altijd iets zeldzaams zijn dat hier in dezen, daar in genen, dat in een geheele groep van tijdgenooten de liefde tot de schoonheid uitslaat boven al het andere, hun leven vervult, en hen alles gering doet achten wat niet deelt in die ééne genegenheid. Het zal altijd iets zeldzaams zijn en het is altijd een wonder. Wat wil men dan, als de vlam tot de kool keert, zich verbazen over haar geslonkenheid. Verbaas u liever over de véle tongen die uw hemel hebben rood gemaakt. Dit kan ik u zeggen, dat, indien er toen in Amsterdam één ding zeker was, dan was het de schoonheid, en dááraan heeft al wat later gekomen is niets kunnen veranderen. Wanneer ik nu denk aan de dichters die of in die | |
[pagina 47]
| |
stad zelf of daarbuiten elkanders leven deelden of in elkanders arbeid belangstelden, dan zie ik allereerst Willem Kloos, die de vriend van Perk geweest was, en die juist bij het begin van mijn herinnering aan de uitgaaf van diens Gedichten beginnen zal. Dat was op zichzelf al een schoone leerschool, dat uitgeven van de Gedichten. Ik herinner mij de eerste kennismaking met vele van die verzen. Niet alle tegelijk, maar geleidelijk nu het eene, dan het andere zag of hoorde ik, en dat gaf dan vreugde, genot, bewondering, of gelegenheid tot opmerking, studie en gesprek. Het meest treffende was wel dat wij hier uit de dichttaal waren, uit de al of niet fraaie aangenomen vormen, die toch altijd nog een, klein of groot, deel waren, ook van de beste negentiende-eeuwsche gedichten in Nederland. Naar onzen indruk, omdat die nieuw en hevig was, waren wij zelfs uit de taal. Die eerste indrukken van Perk's verzen gaven plotseling aanwezen aan de natuur-zelf in haar meest boeiende schakeeringen: maanlicht en pijnwoud, nachtelijke waterval en heidekudden, bergen en beken ravijnen en valleien. Wij zagen ze, maar als in een droom, lichtend stralen door den nacht van onze | |
[pagina 48]
| |
verbeelding, stralend lichtend door onze verbleekende dagen. Wij waren - waar wisten we niet, maar ergens anders, ergens waar het vreemd en heerlijk was. Zoo waren mijn eerste indrukken. Maar daarna toonden zich duidelijk enkele verrassende beelden; verrassend door oorspronkelijkheid en door hun kracht van aandoening en de diepte van hun aanraking. Eindelijk werden de deelen van een heel gedicht, de schilderende bijvoegelijke naamwoorden, de klank en beweging bootsende verzen, het gespeel van de fijne ritmen onder den gang van het eene groote, het heele spel van alliteraties en assonnanties en kunstvolle rijmen, herkenbaar, en de plaatsen zelfs waar een tijdelijke zwakheid door een voorloopig woord was verheeld. Dáár moest de uitgever ingrijpen. Het handwerk van de dichterlijke kunst kwam zoo rijkelijk ter sprake, en alweer merk ik op dat ook W.W. van Lennep zijn aandacht daar voor over had. Ik kan de verzoeking niet weerstaan een gedeelte van zijn eerste aanteekening af te schrijven. ‘Niet alleen door de keus van zijne beelden, maar ook door de overeenkomst van klank en gevoels-uiting en vooral door zeldzame gaven van versificatie | |
[pagina 49]
| |
heeft Keats bij mij sedert jaren verkregen, dat de eerste 200 regels van zijn “Hyperion” uitdrukking zijn geworden van mijne gewaarwordingen bij menig grootsch en somber landschap, bij vele schoone bewolkte luchten. Ik geloof de oorzaak op het spoor te zijn gekomen. Ook het droefst en somberklinkende is bij Keats nooit naargeestig, omdat het altijd die verscheidenheid van het leven heeft, die het sombere in de natuur schoon maakt en het glanzende in de natuur voor eentonigheid bewaart. Een ieder heeft genoten, vooral op den eersten helderen dag van het beginnende jaar, bij het aanschouwen van dat net van dansende zonnestralen, dat zich als jambische reien op onze wateren beweegt. Maar hoe wars wierd men spoedig van het vroolijke schouwspel, indien niet telkens, nu in het midden, dan tegen den oever, nu voor een steiger, dan tegen een schip - altijd onverwachts en toch nimmer de maat van het geheel verbrekend, schitterender en breeder lichtvonken uitschoten, zoo levendig als Keats' eigen zonnige wezen. Die lichtvonken in 't vroolijke, schaduwtinten in 't sombere, zijn bij hem onder anderen zijn bevallige | |
[pagina 50]
| |
alliteratiën. Hij kent meer dan iemand de kracht van dit dichterlijk hulpmiddel. Nu eens als in den eersten regel: Deep in the shady sadness of a vale dient de klimmende zwaarte der Engelsche d om het woord sadness met vroeger ongehoorden nadruk te doen uitkomen; dan weer, zooals in regels die ik straks zal aanhalen, verzellen vocaalklanken een zich verwijderenden stap en wijzigen zich, zooals het geluid zich met den afstand wijzigt, om eindelijk in een korte e weg te sterven. Soms is er een alliteratie, die den grondtoon van een paar regels uitmaakt met eene andere er door heen, welke sterker opspringt. Soms weer wordt de klankherhaling ondeugend gebruikt om u iets te zeggen, zonder dat gij het al te duidelijk merkt, maar juist genoeg om ongemerkt den indruk te kleuren, die de volgende regels op u maken moeten. In nog hooger mate merkt men dat krachtige leven in het metrum zelf. In ieder gedicht heeft iedere regel minstens één, meestal twee zware klemtonen. In middelmatige rijmelooze pentameters daalt één dier klemtonen in rustelooze gejaagdheid neer op den | |
[pagina 51]
| |
laatsten voet. In middelmatige Alexandrijnen vallen zij te dikwijls op de onveranderlijke snede en met eentonige statigheid op de voorlaatste heffing. Bij Keats heerscht de grootste verscheidenheid. Nu eens vindt men het hoofdgewicht op de laatste, dan op de voorlaatste heffing, dan op de zeer veranderlijke snede of op de heffing die eraan voorafgaat; of zeer dikwijls, met verandering van den aanslag van het vers, op de eerste lettergreep, ja soms zelfs in den val van den laatsten voet. Toch wordt de rhythmus nimmer verstoord. De volgende regels, de aanhef van het gedicht, zullen mijne woorden duidelijker maken. Ik heb de syllaben, waarop de zwaarste toon valt, gespatieerd laten drukken; soms, waar de toon bizonder zwaar is, met iets vetter letter.
Deep in the shady sadness of a vale
Far sunken from the heal thy breath of morn,
Far from the fiery noon, and eve's one star,
Sat greyhaird Saturn, quiet as a stone,
Stil as the silence round about his lair;
Forest on forest hung about his head
As cloud on cloud. No stir of air was there,
Not so much life as on a summer's day
Robs not one light seed from the feathered grass,
But where the dead leaf fell, there did it rest.
| |
[pagina 52]
| |
Hierna volgen vier, met opzet minder statig gevormde regels: A stream went voiceless by, still deadened more
Bij reason of his fallen divinity
Spreading a shade. The Naïad, 'mid her reeds
Press'd her cold finger closer to her lips.
en dienen om de volgende schoon gebouwde periode voor te bereiden. Ik heb daarin de geallitereerde vocalen door cursief en de toppen van de climax door kapitale letters doen aangeven. Along the margin-sand large footmarks went,
No further than to where his feet had stray'd
And slept there since. Upon the sodden ground
His old right hand lay nerveless, listless, dead,
UNSCEPTRED; and his realmless eyes were closed,
While his bowed head seemed listening to the Earth
His ancient mother, for some comfort yet.’
Deze en dergelijke opmerkingen van den Hyperionvertolker drongen diep door en vonden in onszelf een veelvoudig antwoord. Of hij ook het door ons zoo genoten boekje van Leigh Hunt kende, Keat's en Shelley's vriend en tijdgenoot, die op dezelfde wijs de schoonheden van Spenser, Shakespeare, Milton en zoo menigen anderen grooten voelen deed? | |
[pagina 53]
| |
Wij lazen tal van dichters zoo, oude en nieuwe, vreemde en eigene, klassieke en moderne; en middelerwijl had Kloos in zijn Voorrede voor Perk's Gedichten, de Poëzie huldigend, deze haar nieuwste uiting aan den huiselijk-vaderlandschen sleur tegenovergesteld. Perk had de Natuur gezien, en haar strijd tusschen leven en dood opgeheven in de Schoonheid. Kloos was geheel anders, hij zag niet buiten zich, maar in zich. ‘Zoo het waar is,’ schreef hij, ‘dat men onder poëzie moet verstaan dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: Poetry is imaginative passion.’ En verder: ‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze een overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de stemmingen kent men de ziel. Diepe sentimenten, machtige passies uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere | |
[pagina 54]
| |
beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie geen wieken zal geven, maar in eene liefelijke spelevaart langs de oppervlakte van de kunst als van het leven glijdt.’ In de volgende dithyrambe eindelijk stelt hij het beeld van de Poëzie op zooals ze zich hem had voorgedaan: ‘De poëzie is geen zacht-oogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit | |
[pagina 55]
| |
ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christendeugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die geen drukking boven noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.’ In dit proza had de poëzie-vergoddelijking van de | |
[pagina 56]
| |
jonge dichters haar strijdbare uiting gekregen. Om Kloos groepeerden ze zich en ondersteunden hem in 1885 bij de oprichting van een gemeenschappelijk tijdschrift: De Nieuwe Gids. Tusschen de ouderen werd door dit manifest een lijn getrokken. Potgieter werd geëerbiedigd, Beets afgestooten. Aan gedichten schreef Kloos van 1884 op '85 de fragmenten van Okeanos, waaruit ik een gedeelte van ‘Ganymedes op Aarde’ overneem. Hij was een kind der menschen, opgevoed
Bij menschen, en als menschen sterfelijk.
Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw
Der bergen toppen in de scheemring grauwden,
En wen het vlottend rood des hemels straks
In bloedge vlokken viel op 't vale weiland,
Dat verder naar het West in mist verliep,
Voerde hij reeds, met vluggen tred, en dreef,
Op velerhande wijzen zijner fluit,
Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad,
Dat zachtjes hellend naar het hoog-land leidde.
En als de zon dan op het hoogste stond,
En heel de stralend-helle middaglucht
Gloeiende neerhing over 't stille veld,
En 't wijd-uitgrazend vee zich langzaam, de een
Na de ander had terneergevlijd in 't gras
Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij,
| |
[pagina 57]
| |
Met achteloozen tred, in 't naaste lommer,
Een ongestoorde rust - en lag, en sliep.
En als soms, bij geval, een sluwe Faun
Of wilde Sater, op datzelfde pad
Geraakt, behoedzaam met de hand de takken
Uit-één-schoof, en twee fonklende oogen gluurden
Door 't donkergroen geblaert, dan dacht die wel,
Verrast door d' aanblik van dat schoon gelaat,
Dat in die schemering als daglicht gloorde,
Een jongen God te zien, een zoon van Zeus,
Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.
Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel,
Zijn speelgenooten in de groene weide,
Dan kwam met zachten tred zijn lievlings-lam
En lekte hem de handen waar hij lag;
Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong
Zich hief, en stond, en door de struiken stoof
In 't volle zonlicht: daar liep alles dan,
Op 't luide roepen van zijn heldre stem,
Van heinde en verre naar den meester saam,
In dolleren galop of staatgen tred.
Dan was het feest-tij in het open veld.
Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij
Of joegen op zijn spoor in wilde vaart,
En vloden voor hem heen en keerden weer.
Dan zette hij de vingers aan de lippen
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon,
En danste vóór op 't mollige tapijt,
Naar de effen maat van eigene muziek.
En heel dat jonge volkje met hem mee,
Vroolijke kalvren en het blonde lam.
| |
[pagina 58]
| |
Of wel, hij zat terneer in de onbewogen
En effen schaduw van een eenzame eik, -
Maar alles daaromheen was zonne-licht -
En blies hun allerhande liedjes voor,
En zong daarbij van blijden zomer-tijd,
Van, lange dagen, in het geurend gras
Roerloos te droomen onder blauwe lucht;
En hoe de God, die door de weiden gaat,
Wanneer het middag is en alles rust,
Iedere kudde met haar leidsman kent
En ook een God is voor het makke vee.
In 1885 volgden de schoonste sonnetten. Eerst dit teedere: Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half-ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan,
Zoo zag ik eens, in wonderzoet genucht,
Uw half-verhulde beeltnis voor mij staan, -
Dan, met een zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde oogen ondergaan.
Ik heb u lief, als droomen in den nacht,
Die, na een eindloos heil van éénen stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn;
Als morgenrood en bleeke sterren-pracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.
| |
[pagina 59]
| |
Daarna dit trotsche en hartstochtelijke: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
En toch, zoo eindloos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op uwe lippen, in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
Eindelijk dit rustige: Nauw zichtbaar, wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring - ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daarginds, die zacht gekleurde lucht
Als perlemoer, waar iedre tint vervliet
In teerheid... Rust - o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter... alles wordt zoo stil...
| |
[pagina 60]
| |
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
In den kring van Kloos kende ik dichters en las ik gedichten die allen dien éénen trek gemeen hadden, dat de poëzie hun gold niet als een bijkomstigheid, maar als levensbeginsel. Evenals Perk in Δεινὴ Θεός sprak Kloos het nadrukkelijk uit in het volgende: Gij die mij de eerste waart in 't ver Verleên,
Toen alles was één schoone somberheid,
Gij zult mij de allerlaatste zijn. Ik wijd
Dit stervend hart U, met mijn laatste beên.
Want al mijn dwalingen en al mijn strijd,
En wat ik heb geliefd en heb geleên,
Het waren allen slechts als zooveel treên
Tot waar Gij eeuwig troont in Heerlijkheid.
Eén, één moet zijn aan Wie ik alles gaf,
En leven kan ik niet dan als ik kniel,
't Zij voor Mij-zelf, een Godheid of een Droom.
De Godheid stierf... Ikzelf ben als Haar Graf:
Kom gij dan nu ik val... Ziel van mijn ziel,
Die niets dan droom zijt... 'k roep U aan: O, koom!
En ofschoon niet allen, en geen mensch gedurig, de Schoonheid zoozeer voelen kon als het Eene en Eeuwige, toch was de kring waar wij voor dergelijke uitingen een echo vonden of zochten niet beperkt. | |
[pagina 61]
| |
Het is een heel onjuiste voorstelling - die toch toentertijd door velen werd uitgesproken - dat die jonge amsterdamsche dichters geen oog hadden voor alles wat eenigszins anders was dan zijzelf. Ik heb al gezegd hoezeer dichters van verschillende talen en tijden zorgvuldig gelezen werden, niet filologisch - ik had spoedig gelegenheid het te betreuren - maar met een liefde en bewondering die het gelezene deden invloeien in onze verbeelding; èn met aanstreeping van plaatsen die we schoon vonden. Vooral ook hollandsche dichters van zeventiende en achtiende eeuw werden zoo gelezen. Toen ik later mijn bloemlezingen uit hun werken saamstelde kon ik voor een goed deel mijn voordeel doen met vroegere streepjes. En volstrekt onwaar is het dat oudere tijdgenooten werden verachteloosd. Ondanks ons verzet tegen Beets genoten en prezen wij die weinige van zijn verzen waarin schoonheid en verlangen naar schoonheid tot uiting komt. Vosmaer was ons niet enkel om zijn persoon, maar ook door zijn arbeid sympathiek. Nanno heeft op Kloos' Sappho ongetwijfeld ingewerkt. Maar wie, reeds in Kloos' In Memoriam Jacques Perk, allerhoogst geprezen werd was Potgieter. ‘De gloed | |
[pagina 62]
| |
eener intellectueele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieter's Florence had mogen toestroomen.’ Een van de drie dichtwerken die de vrienden uit den engeren kring mij op mijn zeventienden verjaardag ten geschenke gaven was de Poëzy van Potgieter. Florence betrof mijn eerste letterkundige studie van eenigen omvang in een Amsterdammer Weekblad van 1883. Ik sprak hier enkel van dichters; anders zouden Multatuli, Huet en Dr. Doorenbos moeten genoemd worden. Wien wij niet konden zetten was Bilderdijk. Hij was de ook door Beets werkende kracht die wij verfoeiden. Tegenover hem veranderde onze houding, die eerst eene van verhevener poëzie tegenover meer huiselijke geweest was, tot de veel doeltreffender van poëzie tegenover retorica. Tegenovergesteld aan de retorica, die in haar wezen de behandeling van het geijkte beeld is, werd de poëzie voor ons de voortbrenging van het oorspronkelijke beeld. Als zoodanig was ze bij ons wat ze ook bij fransche en duitsche dichters van onzen leeftijd geworden is: zuivere beeld-kunst | |
[pagina 63]
| |
met weglating, zooveel mogelijk, van redeneerverband. Onze kritiek, bewonderende zoowel als afwijzende, kwam voort uit dit kunstenaarschap. Het oorspronkelijke beeld beminden, het overgeleverde haatten wij. Ons verbond met naturalistische prozaschrijvers kwam daaruit voort dat een dergelijke kritiek ook door hen geoefend werd. Vóór het verschijnen van De Nieuwe Gids was deze kritiek ons bewust geworden. De Literaire Kronieken van dat tijdschrift waren dan ook allerminst een vuurwerk van paradoxen of een uitbarsting van letterkundige baldadigheden: ze waren een fijne en voorzichtige onderscheiding van wat oorspronkelijk en wat konventioneel was, een ontleden van de gedichten in hun elementen van klank, ritmus en beeldspraak, en een rangschikken van het bewonderde in een met kennis en ruimen blik overschouwd tafreel van de nederlandsche letterkunde. Het was niet de geringste voortreffelijkheid van Kloos, dat hij, die de beweging leidde, even duidelijk de paden zag die uit het Verleden kwamen, als hij stellig de richting naar de Toekomst wist. Denk ik nu aan andere toen beginnende dichters | |
[pagina 64]
| |
dan herinner ik me hoe wij Pol de Mont's eerste bundels lazen, hoewel weinig heele gedichten daaruit in mijn herinnering nableven. Pol de Mont kwam uit een geheel andere wereld dan de onze: zijn natuurlijke zinnelijkheid voelden wij als een deugd en wij beseften dat zijn invloed op vlaamschen smaak en vlaamschen versvorm weldadig werken moest; maar dat was toch maar een betrekkelijke verdienste voor de nederlandsche dichtkunst in haar geheel. Het goede was er, maar veel schrijvend bezat hij niet de macht het te doen gedijen, totdat het al wat minder was verdrong. Vandaar dat Kloos over zijn Fladderende Vlinders schrijven kon: ‘De Heer Pol de Mont heeft zoo pas zijn tienden bundel uitgegeven. Er staan 22 regels in die het aantal goede verzen in onze literatuur met het hunne vermeerderen. Hier zijn zij: Dit pastoreelken wilde ik nog zingen
Van roekedekoeënde, sneeuwwitte duiven.
'k Weet niets zoo schoon, bij lent- en zomerdagen,
Dan 't bloeien na te gaan der kerselaren.
(... zat, in 't priëel)
Mijn lief en vlocht zich knoppen in de haren
| |
[pagina 65]
| |
Wat lijsters pijpen
En merels in de donkre heesters kweelen.
(Waar zwaluwen)
Luid piepend langs de struiken scheerden.
de wolken leken mij verschrikte kudden.
Wanneer ik van den dans naar huis u leidde,
Glimlachten, lief als immer, al de sterren.
Een blanke mist steeg langzaam uit de weide.
reppen
de kindren zich zoo snel langs bloemenhagen,
dat hun getrippel lijkt aan 't blijde kleppen
van honderd zwanen die door 't luchtruim jagen.
ja, menig bes, de handen fluks vereenend,
beeft als een riet, en murmelt schietgebeden,
en slaat een kruis, stom, op haar krukje lenend.
(Is dat de Stoute die de Hel bewoonde)
En de arme zieltjes hoorde jammerklagen.
en zij tript, niets duchtend op rozen pootjes.
gelijk de vlam, die in albasten vazen
door 't fijn gekorreld pleister heen komt blozen.’
Een dichter die wij op dezelfde wijs lazen was Louis Couperus. Wat ons in zijn Santa Chiara trof was de afstamming van Potgieter. Wij bewonderden in de Florence niet langer alleen de | |
[pagina 66]
| |
‘intellectueele passie,’ maar vooral ook het door klank en ritme beeldende. Ditzelfde bewoog Couperus toen hij in terzinen de ontmoeting van Petrarca en Laura schreef. Bedwelmend uur van heilig mystisch droomen!
Op breede wieken stijg' de beê der schaar
Omhoog bij 't ruischen van heur zangenstroomen,
Waar 't gouden orgelklaatren zich aan paar',
Omhoog bij wierook-, rozen-, leliegeuren,
En 't zacht-weemoedig glanzen op 't altaar
Van duizend lichten, wijl met duizen kleuren
Der zonne gouden gloor in ruit bij ruit
Een paradijs vol heilgen doe bespeuren,
Die biddend nederknielen om de Bruid,
Wier teedere oogen op het Knaapsken stralen
Dat zij vol moederliefde in de armen sluit...
Eén jonkman slechts, die niet aan 't snoer de kralen
Doet glijden, begeleidende 't gebed.
Wat zoo hem boeijen mag? Geen pooze dwalen
Door tranen van bewondring overnet,
Zijn oogen van hetgeen in gloênde vlammen,
Zoet-blakend vier! hem 't jeugdig harte zet.
Wat doet zijn jeugdgen ijver zóó verlammen,
Dat op den zachtkens prevelenden mond
't Latijn besterft; wat zóó zijn hand verstrammen,
| |
[pagina 67]
| |
Dat plots de rozenkrans haar zich ontwond?
Ginds in de sombre schaduw breeder zuilen
Is 't of een jonkvrouw, schoon en zonnig-blond,
Gelijk een duif zoo schuw, zoekt weg te schuilen.
Waarom heur zetel, midden in dien stoet
Van rijk getooide maagden, te verruilen
Voor schaûw, waar al wat schoon is zich voor hoedt?
Om ongestoord te droomen en te dwepen
Is wellicht zoo die eenzaamheid haar zoet,
Waar zij, in heilge vroomheid aangegrepen,
Den blik omhoog, Ave Maria bidt.
In breede plooijen gollevende, slepen
't Gewaad, zacht-groen, de wijle, wazig-wit,
Rondom haar heen, en de amberblonde lokken,
Een schemer werpend op het fonklend git
Der oogen, dalen in zacht-zijden vlokken
Langs 't reine voorhoofd en den donzen koon,
Omstroomen haar geheel, dier weggetrokken,
Half neergezegen kanten wijle ontvloôn.
Nooit lag een maagd in vroom gepeins verzonken,
En was als zij, de goudgelokte, schoon,
Nu plots een zonnestraal daar glanzensdronken,
Der zuilen schaûw doorweemlend, aan komt glij'n,
Om haar in heuren ootmoed te belonken.
Hoe lucht het op 't gewaterd zwaard satijn
Van 't kreuklend kleed, welks breed-geplooide vouwen
Een weerschijn geven als van porcelein!
| |
[pagina 68]
| |
Dan - of heur ernst hem 't dartlen deed berouwen? -
Omschittert met een gouden gloriekrans
De straal het blonde hoofd der vrome vrouwe,
En baadt heur aanschijn in zoo licht en glans,
Dat zij, schoon nog op aarde, schijnt verengeld,
Bereid te varen tot een hooger trans!
Als witte leliën ineengestrengeld
Beurt zij de vingren op, terwijl een gloed
Haar bleeke wang met koortsig rood doormengelt,
Of dit in sneeuw een roze ontluiken doet.
Hoe boeit dit beeld van vroomheid 's jonkmans zinnen.
Ach, dat heur blik diens vuurgen blik ontmoet',
Wien 't harte trilt, een luit gelijk, van minne!
Dan, 't schijnt, haar kuische ziele zweeft van de aard
Bij stroomen lichts een zalig eden binnen,
En straalt er als de reinste bloem dier gaard.
O, profecy van haar te droef verscheiden!
Stijgt thands ze in geestvervoering hemelwaart.
Eens komt het uur van 't duldelooze lijden,
Dat hem zijn vrees te vroeg verwezenlijkt:
Dat heure ziel der aardsche ellende ontglijde,
De zijne vóór, die eenzaam dan bezwijkt!
In vroolijk dringen stroomt de drom naar buiten,
Wiens vroom gepeins voor minziek kozen wijkt,
| |
[pagina 69]
| |
Nu lach en scherts zich onbedwongen uiten.
Verrukking duurt zoo lang maar als de macht
Des choorgezangs de heemlen schijnt te ontsluiten;
Zoolang maar als dier ruiten bonte pracht
Van zonlicht glanst; zoolang maar als de roken,
Die 't zilvren vat er slingert, tooverzacht
Zich met het zoet der lelies, nauw ontploken,
Vereent, en van 't gebloemte droomen doet,
Dat aan des hemels boorden is ontloken!
Daar treedt van dartle maagden heel een stoet
Den tempel uit; hoe fonklen de edelsteenen
Op 't zwaar brokaat met sparkelenden gloed,
En wuiven kanten sluijers om haar henen,
Die 't blank der boezems en der lokken blond
Verhelend ommegolven! Schertsend lenen
Heur hoofden tot elkaar, en mond bij mond
Gaat van een zilverzuiver lachje trillen,
Waar men in 't fluistren stof tot vreugde vond.
‘Waar Laure toeven mag!’
Die zwijgend-stille
Reeds aan de trap om zijne jonkver mart,
Zou 't vragen dier vriendin herhalen willen.
‘Wat of zij draalt!’
Maar plots, hoe klopt zijn hart,
| |
[pagina 70]
| |
Wanneer:
‘Reeds komt ze!’
't wederwoord mag blijken,
Dat in zijn schuchterheid geheel verward,
Hem in de schaûw der poort terug doet wijken.
Daar treedt ze langzaam voort, nog peinzensmat,
Het hoofd gebogen, en als achtloos strijken
De kreuklen van 't gewaad heur vingers glad.
Zijn ook haar teêre scheelen neergeslagen,
Toch schemert door de wimpers heen die schat
Van zoete blikken, die ten hemel zagen.
Nog niet zijn gantsch verwellekt op heur wang
De rozen, die de vroomheid er deed dagen,
Toen klonk van hooger sfeer een harpezang.
Nu zweeft ze hem voorbij... zijn oogen smeeken
Haar om hetgeen zijn mond, zoo schuchterbang,
Zelfs niet te lisplen waagt... dan, laas, geen teeken
Verkondt, dat Laura zijne beê verstaat,
En 't harte schijnt van droefnis hem te breken.
Een enklen achteloozen blik... zij gaat,
En mengt zich in het dichtst van haar gespelen.
Terwijl de moorsche knaap in bont gewaad,
Die 't misboek draagt dat schittert van juweelen,
Den jonkman nagluurt met een snaakschen lach,
- Wat maar zijn schelmsch gelaat niet kan verhelen -
Daar hij zóó vurig en zóó teer hem zag
Naar zijne blondgelokte vrouwe staren,
Als slechts een weergeliefde minnaar mag.
| |
[pagina 71]
| |
O, zaalge stond! O, zinge nu de maren
Van zijne min Petrarcaas zoete luit!
O, ruischen nu van 't gouden lied zijn snaren!
O schalle nu Vaucluses herdersfluit!
Een Muze moog' den zinger zoo vervoeren,
Dat, wen hij klagend zijnen hartstocht uit,
Als paerlen zich de tonen samensnoeren,
En de echos van het zangerig sonnet,
Geheel Italië doortrillend, roeren
Al wien de liefde in vlam reeds had gezet!
Dit schrijven is niet een bloemlezing. Verzamelingen toch van dien naam geven wel de gedichten buiten verband met het andere werk van hun maker, maar ze toonen ze niet in een nieuw verband. Het nieuwe verband waarin ze hier voorkomen is het gemeenschappelijk streven van een aantal tijdgenooten. Dat ik Santa Chiara geheel aanhaal is niet omdat ik het volledig schoon vind of omdat ik meen dat het andere, kleinere gedichten van Couperus overtreffen zou, maar omdat het in dit verband behoort. In het spoor van Potgieter, die in Dante den grooten Vaderlander eerde, kwam Couperus naar Italië en vond er den kunstenaar Petrarca. Voor ons, | |
[pagina 72]
| |
kunstenaars en sonnettisten, was dit een daad die ons hart van verwachting kloppen deed. Sonnetten werden geschreven - aangevallen en verdedigd - maar geschreven, door allen die de beweging aanraakte. Zoo vindt men er, in De Nieuwe Gids van 1885 en 1886, van twee schilders, Jac. van Looy en Jan Veth, die als schrijvers meer bekend geworden door hun proza, het beoefenen van dien kunstvollen versvorm toch nooit opgaven. Van beiden geef ik een voorbeeld. Eerst van Van Looy: ‘Herinnering.’ Ik zie dat bleek gelaat, als met een krans
Omspannen door het streng geplooid kornet -
Die zachtblauwe oogen weer, als in gebed,
Neerblikkend naar den vluggen naaldendans.
En aan haar voeten in den zonneglans,
Zie 'k hoe een blonde knaap zich spelend zet:
Dan - aandachtsvol - soldaatjes kleurt hij, met
Helroode mantels en een lange lans.
En breeder werpt de zon haar stralenkleed...
Van uit hare oogen licht een wondre vreugd
Die langzaam dooft in stille mijmering: -
Dus zie ik de oude die mijn droeve jeugd
Vergeten leerde, wat ik zwijgend leed,
In 't bonte waas van mijn herinnering.
| |
[pagina 73]
| |
Van Veth is het volgende: ‘Landschap,’ naar een later ietwat verbeterde lezing. Hoe kwijnt in 't ronde 't vogelengerucht,
Nu de avond komt op vleuglen luw en loom -
Daar zinkt de zon in den vergulden zoom
Van 't verre ruim der ongerepte lucht.
Breed vloeit - zooals dit leven in een droom -
Het klare beeld van 't vredige gehucht
In de' effen spiegel van den stillen stroom
Waarop geen enkel vluchtig golfje vlucht...
Zoo valt ál wat daar sluimert, ver in 't rond,
Gelijk een droombeeld in mijn kalm gemoed,
En schijnt dit leven mij een droom te zijn.
Zóó klaar dat, mijmrend, ik in dezen stond
Een wondre fluistring wel gelooven moet,
Die droomen leven noemt en 't leven schijn. -
Met deze sonnetten waren we in het hart van Amsterdam. We begeven er ons buiten als we twee andere sonnetten-dichters gedenken: Hélène Swarth en J. Winkler Prins. Hélène Swarth, amsterdamsche van geboorte, maar woonachtig in België en die haar eerste verzen in het Fransch schreef, gaf gehoor aan den raad van Pol de Mont en schreef latere in haar moedertaal. Eenzame Bloemen, Blauwe Bloemen en | |
[pagina 74]
| |
Beelden en Stemmen waren de drie bundels waarmee zij de dichterlijke beweging in Nederland begeleidde en deelde. Ik herinner mij hoe frisch ons de eerste aandeed, waarin een levendig gevoel slag op slag bevallig werd uitgesproken. ‘Ik heb mijn dag verdroomd, zoo doe ik met mijn leven,’ was een regel die we elkander glimlachend nazeiden. En met een ‘'t kan niet beter’ lazen we de oprechte verzen: Zoo vaak heb ik mijn lippen stuk gebeten,
Zoo vaak heb ik mijn handen saamgewrongen,
Opdat geen mensch de wrange pijn zou weten,
Waarvan de tranen mij in de oogen sprongen.
De snikken, die mijn boezem openreten,
Ik heb ze, fier gelijk een man bedwongen;
En dan - ik zal hem nimmermeer vergeten
Dien wanhoopstijd - dan heb ik luid gezongen.
Oprecht, en tevens schoon, dat was onze indruk van een sonnet als het volgende: Ginds, langs de lanen, dwaalt een kozend paar.
Haar wangen blozen en zijne oogen blinken.
Zijn arm omringt haar leest; haar blikken drinken
Zijn blikken en zijn liefde zegent haar.
Hen spiedt een maagd. Zij hoort hun kussen klinken
En plots, met een hartstochtelijk gebaar,
| |
[pagina 75]
| |
Slaat zij hare armen om een rozelaar.
- In 't lenteloover zingen luid de vinken.
De roode rozeblaadjes vallen zacht
Op 't lokkig hoofd, door vreemde smart gebogen.
't Beklemd gemoed ontsnapt een lange klacht.
De tranen wellen, peerlend, in hare oogen.
Diep dringt de struik zijn doornen in haar borst
En gansch haar wezen trilt van liefdedorst.
De Blauwe Bloemen bevatte een dubbel aantal sonnetten, en die waren ‘aan de nagedachtenis van Jacques Perk’ opgedragen. Eigen liefde voor een vroeg-gestorvenen en vereering voor den dooden dichter schenen saam te vloeien: twee levensstroomen naast elkander: menschelijke liefde en behoefte aan vergoddelijking. O jeugdig beeld, verheerlijkt beeld eens dooden,
zoo vaak aanschouwd, in zaalge weemoedsdroomen,
u blijf ik trouw, hoewel de jaren vloden,
de vluggewiekten, die niet wederkomen.
Nog voel 'k een tranenvloed mijn ziel doorstroomen
wanneer ik peins aan u, en hoe de goden
u, ach! zoo vroeg, een koele wijkplaats boden,
melodisch door den wiegezang der boomen.
Ik hoor uw stem in 't lied der nachtegalen
ik zie, van milden zilverglans omgeven,
uw blonde kruin in blonde manestralen.
| |
[pagina 76]
| |
'k Zie aan den hemeltrans uwe oogen blauwen,
en 'k voel uw adem liefdevol omzweven
mijn handenpaar, aanbiddend saamgevouwen.
* * *
Het zuiverst marmer heb ik mij gekozen,
een blok waaruit de kunstnaar blanke vazen
en goden vormen kan. Lang bleef ik poozen
vóór ik begon. - O dichters, eedle dwazen!
En 'k schiep een heerlijk beeld. Mijne oogen lazen
mijn droom vertolkt in marmer, witte rozen
op 't schoon gelaat. Mijn wangen voelde ik blozen.
‘Vermocht ik u mijn adem in te blazen!’
Ik sloot hem, bevend, in mijn smachtende armen
en zocht mijn kille schepping te bezielen...
De levenlooze liet zich niet verwarmen.
Wat bleef mij, dan, terwijl mijn tranen vielen,
van smart waanzinnig, smeekend om erbarmen,
zijn knie omarmend, voor mijn god te knielen?
* * *
Gelijk een spelend kind, in zoeten waan,
haar pop aan 't liefdevolle hartje drukt,
van 't zielloos mondje menig kusje plukt
en meent haar kindjes hart te voelen slaan,
het vlassen haar met bloem en lintje smukt,
de kleertjes aantrekt, die zoo mooi haar staan,
de wassen wang, wier rooskleur haar verrukt,
warm streelt - de verf hangt lipje en vingers aan -
| |
[pagina 77]
| |
- Zoo deed ik, dwaze, met mijn dichterdroom.
Mijn leven leende ik aan een lieven pop.
O glimlach niet: ik was zoo jong, zoo mild!
Mijn popje doste ik uit en sierde ik op
en kuste en minde ik, o zoo teêr, zoo vroom,
zoo lang... Wee mij, ik heb mijn ziel verspild.
In dit saamvloeien van liefde en schoonheidsdorst lag immers de heele beweging zooals ze met Perk begonnen was. Liefde en schoonheidsdorst, hun vereeuwiging zoekend door de kunst. In de Beelden en Stemmen schijnt die vereeuwigende macht zich van zichzelf bewust te maken. Liefde en schoonheid waren gebonden geweest aan menschelijke ervaringen, maar haar diepste wezen zocht zich nu los te maken en alleen uiting te vinden in beelden die in den geest een rustig leven leidden. Symbolische, bijna allegorische gestalten - fresco's heet ze hen - komen naar voren, en door deze spreekt ze dat uit wat haar het meest eeuwige dunkt. De Poëzie, en die vergoddelijkt, dat was voor haar de gids, de Engel, wiens wezen dan weer met dat van den Heiland, van Jezus, samenviel. Toen bracht mijn gids mij in een stillen tuin
Met donkre lanen kronklend over 't gras,
| |
[pagina 78]
| |
En bloemen bloeiden tusschen 't struikgewas,
En gouden vruchten sierden kruin bij kruin.
Ik plukte een schoone bloem, doch eer zij was
Gebroken van haar stengel, werd zij bruin.
Ik plukte een vrucht - het zonlicht lonkte schuin -
En de appel bleek vol bitterheid en asch.
Toen brandde een blos van toorn op mijn gelaat,
En 'k vroeg: - ‘Hoe brengt mijn goede gids mij hier,
Waar al wat is geen wezen heeft maar schijn?’
‘Opdat uw lied,’ sprak hij, ‘geen logen vier',
Opdat uw hand zich niet verleiden laat
Den Waan te plukken voor het ware Zijn!’
* * *
Toen hoorde ik vleugelkleppen of een zwaan
Zich neerliet bij mijn leger en ik zag
Een engel met een blinkend zwaard. Ik lag
Verlamd, als zij die weldra sterven gaan.
Toen sprak hij: ‘Wee, gedenk den Oordeelsdag,
Wanneer gij, naakt, zult voor uw Rechter staan,
Met al uw zonden!’ En hij zag mij aan,
En 't was verplettrend als een donderslag.
En driemaal rees en daalde 't vlammend zwaard,
En driemaal gloorde een lichtkruis op de lucht,
En, toen hij heenvloog, beefde driemaal de aard.
Die engel Gods! nog sidder ik voor hem,
Die alles weet en sterk is en geducht.
Ik zie die oogen en ik hoor die stem.
* * *
| |
[pagina 79]
| |
En in de beek stond reeds mijn voet gebaad,
- Een beek, door dubblen dorst van zon en zand
Half leeggezogen - toen een kinderhand
Mij vasthield bij den zoom van mijn gewaad.
En als een rooswolk in een gouden rand,
Lachte in een lijst van goud-haar zijn gelaat,
Terwijl hij sprak: - ‘Zoo gij door 't water waadt,
Draag me op uw schoudren naar dat schoone land!’
En alzoo deed ik, doch, toen ik hem droeg,
Werd wat mij licht leek, middlerwijl als lood,
En 't water zwol zoo dreigend, dat ik vroeg:
- ‘Moet ik nu sterven en zijt gij de Dood?’
Doch hij: - ‘De Dood niet, maar uw Meester wel!’
Toen zweeg de storm en 'k zei: ‘Emmanuel!’
Door drie bundels, van 1885 tot '87 uitgegeven: Sonnetten, Zonder Sonnetten en Liefde's Erinnering trok J. Winkler Prins de aandacht van de Nieuwe-Gids-dichters. Drie, viermaal heeft de kroniekschrijver zijn werk ter sprake gebracht en het ritmisch en beeldend vermogen, dat er uit sonnetten en liederen bleek, doen bewonderen. ‘Voor hem’ - schreef Willem Kloos - ‘bestaat het dichter-zijn niet in het berijmen van nutsverhandelingen of het paraphraseeren van banale zinspreuken. Van “gedachten” in verzen zegt hij ongeveer: | |
[pagina 80]
| |
als de herten in het woud, zichtbaar uit de verte, zooals zij schichtig tusschen de stammen schemeren, maar die zich nimmer laten grijpen; Zoo nu vlieden, in des dichters zangen,
De gedachten ver, als in den droom,
Blijven in ravijn, op heuvel hangen,
Fier op vrijheid, schuchter in hun schroom...
Laat ze dartlen, tracht er geen te vangen...’
En verder: ‘Hij is geen hartstochtelijke natuur, met een hoog lyrisch accent en een langen ademtocht, met breede, vormenrijke visioenen, kleurvol en licht, of donker en zwaar; maar een fijne, heldere ziel, met een realistische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabijkomt in zuiverheid, zij 't al niet in intensiteit, en een weemoed, die zich dikwijls tot innigheid concentreert: Dauw, bloemen, jeugd en tranen zijn de dingen,
Waardoor men lijdt, maar zonder hartepijn;
Omdat in elk een jeugdig vogelijn,
Van 't voorjaar af tot 's winters, zit te zingen.
Wie van al het kleingoed onder onze nieuwste poëten is in staat zóó iets goddelijk-liefs te zeggen? En die plastiek? Overal door 't boek heen liggen | |
[pagina 81]
| |
brokjes natuur, zoo goed gezien en met den juisten klank gebeeld, als men maar verlangen kan, bijv.: breedschoftige ossen,
Zachtbruinrood, glanzig en van hoornen hoog...
Na den regen op het land: Het paard met glimmend stijve beenen,
Scheert de klaver koel en druipend nat.
Of een avond aan het strand (slechts voor de terzinen is hier plaats): In een stoet van grijze wolkenvlokken
Trekt de maan naar 't Zuiden, naar de zee;
Al wat jong is voelt zich aangetrokken,
Visschersmeisjes waden langzaam mee.
Voeten scheemren onder donkre rokken
En weerspieglen in de blanke reê.’
Bij een volgende gelegenheid werd het sonnet ‘Weerspiegeling’ als een fraai staal van stemmingvolle waarneming aangehaald. 't Licht verflauwt tot purper aan de kimmen,
Pinken teeknen donkerzwart zich af;
De ankertouwen, wit gebleekt en straf,
Leiden her en der, naar plassen, swimmen.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 82]
| |
Lichtjens ziet in 't want men weldra glimmen;
't Zijn lantarens, die de schipper gaf,
En, weerspiegeld in de weeke draf,
Uitgerekt tot lange, bleeke schimmen.
Meisjes zitten schomlend op de touwen...
Jongens, die de meisjes gadeslaan.
Jeugd en grijsheid, kindren, mannen, vrouwen,
Alles ziet weerspiegeld men er staan;
En men zou het spel voor ernstig hou'en,
Bracht de deining geen verandring aan.
Dit alles betrof den eersten bundel Sonnetten. Uit den tweeden werden door denzelfden beoordeelaar verschillende brokstukken en geheele liederen aangehaald. Zoo uit ‘Vijver in 't Bosch’ deze strofe: Gelijk een bonte vlindervlucht,
Een stoet van rozige vlokken,
Gewiegd op vochtige najaarslucht,
Geschommeld met zachte schokken,
Daalt blad na blad
In 't donker bad
En blijft er zweven een pooze,
Als had het nog in geen sterven zin,
En drijft zoo tusschen twee werelden in:
Het eindige en 't eindelooze.
| |
[pagina 83]
| |
Deze aanhef van ‘Bosch-anemoon’: Mijn liefste draagt in 't groene bosch
Een lichten paarsen morgendosch.
Haar blonde lokken dartlen los
Van 't licht doorvonkeld, goud en ros: -
Zij zingt een lied en kent geen leed
In 't lichte, paarse morgenkleed.
In zijn geheel ‘Werking der Muziek.’ Wat is mijn hart toch,
Wanneer gij, o klanken,
Mij met 't geluid overspuit
Uwer spranken? -
Is het een gaarde,
Waar bloemen die bloeien,
Door 't felle steken der zon bezweken,
Van dorst verschroeien?
Is het een bloemperk,
Waar goudgele bijen
De geuren stelen der paarsfluweelen
Violenrijen?
Is het de boekweit,
Waar hommelhorden,
Wit bestoven van 't bloemenrooven,
Gonzende snorden?
't Mugje dat zingend
In de orchis gedoken
Vast er bleef kleven en moet sneven,
De oogen geloken? -
| |
[pagina 84]
| |
Wellicht een beek,
Zoo snel aan 't vlieten,
Dat boschanemonen en duizendschoonen
Weerspiegeld verschieten? -
Is het een meir,
Een kristallijnen,
Waarin de sterren, dichtbij zijnde en verren
Verdubbeld schijnen? -
Een waterval soms,
Tusschen de rotsen
Voort zich wringend en vroolijk zingend
Met spattend klotsen?
Is 't een fontein,
Zilverkolom,
Opwaarts bruisend, neerwaarts ruischend,
Vonkelende alom? -
Neen, 't is de zee!
Waarover henen
Stemmen schateren en zuchten klateren
Met lachen en weenen.
Niemand zal kunnen loochenen dat dit een schoon gedicht is en dat niet enkel uit den amsterdamschen kring of van dichters die zich er mee verbonden voelden toentertijd in Nederland de poëzie aan het licht welde. Buiten hem om zong en dichtte deze apeldoornsche dichter. | |
[pagina 85]
| |
Een dichter wiens werk bij het verschijnen, in 1883, even onze aandacht trok, maar die eerst na zijn dood, in 1887, met genegenheid herdacht werd, was F.L. Hemkes, schrijver van XL Gedichten. Een van zijn verzen werd in de Kronieken van De Nieuwe Gids aangehaald. Daar rijst me in 't hart een droef gedicht
Terwijl de hemel straalt en lacht:
‘Een bloem ontwaakt bij stervend licht
En leeft - een enklen lentenacht.
De wind is stil en alles rust;
De bloemen knikken, fluistren zacht
En droomen dat de zon haar kust -
Nog ééne bloem slechts waakt en wacht.
Zij waakt en wacht, totdat de trans
Gekleurd wordt door het morgenrood;
Dan sterft zij met der sterren glans;
De dag breekt aan, de bloem is dood.’
Waartoe in dezen tijd een klacht,
Terwijl de dagen zonnig zijn? -
Mijn liefste is als een bloem, die wacht
Op levensvreugde en zonneschijn...
Als nog schooner werd er geprezen ‘Het Kindeke van den Dood.’ | |
[pagina 86]
| |
Hoe ligt de stille heide dáár
Gelijk een bloeiend graf!
Geen klank, geen lied breekt even maar
Het doodsche zwijgen af;
't Is of die nevel, koud en kil,
Het breede land begraven wil;
De zon schijnt vreemd en rood, -
En op de hei speelt bleek en stil
Het Kindeke van den Dood.
Er leefde een kind in 't heideland,
Een zwak en zieklijk wicht;
Dat had zijn vreugd aan elke plant,
Die bloeit bij warmte en licht;
Steeds wilde 't op de heide zijn
En hupplen in den zonneschijn,
Zijn liefsten speelgenoot;
Men noemde 't om zijn stervenspijn
Het Kindeke van den Dood.
En eenmaal, op een dag in Mei,
Was 't kind zoo moê, zoo loom;
Hem leek de breede, bruine hei
Wel 't landschap uit een droom;
De vogels zongen ginder ver,
Als zweefden ze op een gouden ster
Hoog boven zorg en nood,
En kweelden zoet en zongen er
Voor 't Kindeke van den Dood.
Het was hem, of de nacht begon,
De bange, duistre nacht,
Al had nog niet de lieve zon
| |
[pagina 87]
| |
Haar halven loop volbracht;
Aan zon en bloesem hing zijn hart;
Het dacht niet aan zijn booze smart,
Aan bittre pijn of nood;
Te sterven was zelfs wreed en hard
Voor 't Kindeke van den Dood.
Wie kent de macht van 't hulploos kind,
Dat stervend vraagt en hoopt?
Soms rijst, wanneer de Mei begint,
Eer 't middaguur verloopt,
Een nevel op, die koud en kil,
Het breede land begraven wil;
De zon schijnt vreemd en rood; -
Dan speelt op 't heiveld bleek en stil
Het Kindeke van den Dood.
Dan leeft en zweeft het heel den dag
En speelt met bloem en plant;
Dan klinkt bij wijle een vreemde lach
Langs 't eenzaam heideland;
Maar als de zon in 't Westen scheidt,
En stervend nog een luister spreidt
Van glansrijk avondrood -
Dan klaagt een kinderstem, dan schreit
Het Kindeke van den Dood.
De gedachte aan den Dood doet me in mijn overzicht ophouden. Er zijn nog belangrijke gestalten die er aldoor waren. Er komen er andere, niet minder belangrijk dan voorgaande. Toch heb ik het levende tafreel van de toenmalige dichterschap, zooals het | |
[pagina 88]
| |
mij op een zeker oogenblik boeide, afgebeeld. Gehoorzaam aan den roep van mijn tijd zocht ook ik toen, eerst in natuur- en menschenwereld, daarna in het geheimnisvolle leven dat zich door den dichter uitte - de Schoonheid. Zoo schreef ik de mythologische gedichten in vijfvoetige jamben Persephone (1882-'83) en Demeter (1885); de gedichten in vrije rijmstrofen, waarvan Rouw om het Jaar en In Memoriam Patris de voornaamste zijn; de Sonnettenreeks Van de Liefde die Vriendschap Heet en Cor Cordium. Volledigheidshalve veroorlove de lezer mij dat ik het laatste, Rouw om het Jaar, en enkele sonnetten hier overneem. Rouw om het jaar.
Maanden, komt, brengt bloemen aan,
De lucht is bleek met de laatste maan,
En het jaar, het jaar is dood!
Het jaar is een koud, dood man in huis,
En ik wil het begraven met zang en geruisch
Van vallende bloemen......
Het jaar, ach 't jaar is dood!......
| |
[pagina 89]
| |
Blijde maanden van 't doode jaar,
Vollegt zachter achter de baar
Dan toen gij volgdet na elkaar,
Armvollen dragend van blijde bloemen......
Eerste en laatste maanden, treedt
Langs de baar met sleepend kleed -
Uw preev'lende lippen noemen
Spelend den naam van 't jaar,
Ach, 't schoone jaar is dood!......
Maanden, die als maagden zijt,
Strooit rondóm hem bloemen en kruid, -
Hij was een schoon, groot man in zijn tijd,
Draagt hem met zangen en klagen uit!......
Bloemen liggen om 't schoone hoofd,
Bloemen over de baar -
Maar het licht, ach het licht is gedoofd
In de oogen van 't doode jaar.
Gaat nog eenmaal rond de baar,
Komt dan weêr......
Ziet nog eens naar 't doode jaar,
Dan niet meer......
Zoete Mei, die altijd lacht,
Ween niet meer met hangend haar -
Gij zijt de schoonste van ieder jaar,
Ween niet meer, maar wacht:
Wacht met uw zusters ter wederzij,
Hand in hand:
Ik hoor op mijn drempel gelach en gevlei:
't Is het nieuwe jaar en de blijde Mei
Wenkt het met bloemen naderbij -
| |
[pagina 90]
| |
De koude maand schuilt weg aan den wand:
't Nieuwjaar gaat haar voorbij......
Sonnetten.
Mijn god is enkel gloed en donkerheid,
Schoon om te zien, - een wonder te verstaan; -
Daar is niet één als Hij, - doch 'k zie u aan,
En waan dat gij Hem-zelf op aarde zijt.
En dus heb ik mijn ziele u toegewijd,
Opdat ze in uwen gloed mochte vergaan;
En stil verteren, zonder klacht, voldaan
Met zulk een liefde en zulk een éenigheid.
Zooals twee vlammen spelen in den nacht,
En nijgen naar elkaar met bleeker gloor,
En trillen sneller in elkanders gloed, -
Tot beî opvlammend in de lucht, in 't zoet
Vereenen beven, - dan, den nanacht door,
Brandt éene groote vlam, in kalme pracht.
* * *
Ik ben een Dichter en der Schoonheid zoon.
Alles wat schoon is is me een vreugd altijd.
Mijn hart is menschlijk, maar of 'k lach of lijd,
Mijn lachen en mijn leed zijn beide schoon.
Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon
Aan andren, door de taal die ik belijd,
Zoodat wie leest bedroefd wordt of verblijd,
Maar zich bedroevend vreugd smaakt van mijn schoon.
| |
[pagina 91]
| |
En zoó zal ik, die altijd dichter ben,
Nooit enkel lijden, daar geen oogenblik
Der schoonheid wonder van mijn ziel zal vliên.
En daarom (zoo ik recht mijzelven ken),
Zal 'k altijd troosten kunnen, wie als ik
Lijden, maar in hun leed geen schoonheid zien.
* * *
Als een Ethiopisch vorst zijn gloênden stranden
Een vloot ontzendt, met schatten rijk geladen,
Goud en ivoor en heerlijke gewaden,
Ten groet en gave een vorst van vreemde landen: -
De schepen pronken langs de blauwe paden,
En heel een bonte stoet gaat uit bij 't landen,
Slavinne' en slaven, met gebogen handen
Knielend ten troon, met schalen en sieraden:
Zoó dringt zich heen de drom van mijn gedachten,
Om u, mijn Vorst en Vriend, geknield te groeten,
Met pracht van 't eêlste, in mijn gemoed gevonden:
Voor u zal 'k volle vloot op vloot bevrachten,
Met rijken zang en liefde, en voor uw voeten
De schatten hoopen, die hier onnut stonden.
* * *
Gelijk een vader zijn onwillig kind
Bestraft met schijnb'ren toorn, maar smart in 't hart,
En, schoon kastijdend, zelf wel voelt hoe hard
De straf moet zijn voor 't kind dat hij bemint, -
| |
[pagina 92]
| |
En onder 't straffen in zichzelven zint
En hoopt òf het berouwvol wordt, - en mart,
O zoo verlangend, na die dubb'le smart
Héél lief te wezen voor zijn lieve kind: -
Zoó toornde ik ook op u, mijn ziel! die zwaar
Gezondigd hebt door uw zoo kleine leed
Te laten smetten uw zoo groote vreugd,
En o, zoo lang, zoo teêr begeerde ik naar
't Berouw, dat meer vergoedt dan ge ooit misdeedt,
Daar wel 't berouw, maar niet de zonde heugt.
Cor Cordium.
I.
Ziel van mijn Ziel! Leven, dat in mij woont!
Veelnamige Mysterie, die ik noem
Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, - die u toont
Altijd een andre, en uwen eigen doem
Spreekt op u zelve en dit mijn lichaam maakt
Het werktuig uwer woorden, 't instrument,
Dat gij bespeelt, en maakt aan de aard bekend
Uw melodieën, dat aanstónds ontwaakt
Dit menschdom heinde en veer: - ú roep ik aan;
Opdat gij spreke' en van mijn lippen drijv'
Lente van zang, die over de aard zal gaan,
En 'k thans niet mijn, maar úwe woorden schrijv'.
II.
'k Heb u altijd gezocht en trachtte altijd
Te luist'ren naar uw woorden; maar als een,
| |
[pagina 93]
| |
Die staat aan 't strand der zee en hoort aldoor
Der waatren ruischen en het wijd en zijd
Breken der golven, en zijn voeten treên
Krakende schelpen; - en hij nijgt het oor,
Om in 't geluid te grijpen één geluid,
Omdat, áls hij het hoort, hij zal verstaan
Ontzachbre wijsheid, zulke als de Natuur,
Eens in een eeuw, aan één verkorene uur,
Meêgeeft, opdat die ze uitlegge en beduid'
Den grootste van die dán op aarde gaan; -
Maar vruchtloos: - zóó hoorde ik in mijne ziel,
Van dat ik kind was en der wereld droom
Kleurde mijn oogen met zijn bonte beeld, -
Een heir van stemmen in mij, en ik hiel'
Mijn ooren wakker in den nacht, vol schroom
Biddend, dat me úw geluid niet bleef verheeld.
O, als een kind, dat op een marktplaats dwaalt,
En roept zijn moeder, die hij dáár verloor,
En schreit of eindlijk hem zijn moeder haalt,
En meent haar stem te vangen in zijn oor; -
Zooals dat kind, als moeder toch niet komt,
Zoó schreide ik ook om u, die me alles zijt,
Moeder en meer dan die; - die 'k thans belijd
Liever dan menschen; - die u nóg vermomt,
Helaas! terwijl ik klaag en mijn geluid
Uitween in stroom van tonen en begeer
Alleen met ú te zijn, in schoon verkeer
Van woorden, - tot uw hand mij de oogen sluit.
III.
Wee mij! Ik had mijn ooren moê gemaakt
Met luist'ren naar veel woorden. Ik verstond
| |
[pagina 94]
| |
De taal der menschen, wier geslachten gaan,
Rusteloos sprekende, als een karavaan
Van volkren. En iets was er dat ik vond
Van wat in bosschen en op waat'ren waakt:
Toen was ik moede toen ik 't had verstaan.
En zooals een, die moede is van 't gepraat
Der stad en 't druk bedrijf langs markt en straat
Gaat in het huis eens vriends, dat die tot hem
Vertrouw'lijk spreke, met gedempte stem,
Onder 't gedempte lamplicht; of als een,
Die 't stads-raadhuis verlaat en 't lang geluid
Der luide stemmen in de hooge zaal: -
Hij treedt met vluggen tred door 't ruim portaal,
En daalt de trappen af en de stad door,
Naar een stil huis, dat in de voorstad staat,
En hij treedt in, wijl hij de straatdeur sluit,
En vindt in 't stil vertrek zijn liefste alleen,
En zij zegt zoete woordjes aan zijn oor,
En laat hem zitten, - wijl zij nederligt
Op haar satijnen sofa, - aan haar zij,
Op een laag stoeltjen, en hij legt zijn hoofd
Tegen haar aan, en zij kust gaarne 't licht
Der oogen hem en maakt rond hem gevlei
Van woorden, waarvan elk iets liefs belooft: -
Zóó zocht 'k - o, man noch maagd tot vriend noch vrouw -
Maar ú alleen, die 'k wist, dat méér zou zijn;
En, beter dan een man zijn vriend kent, wou
'k U kennen, dat ik u ware en gij mijn'.
Toen werd mijn staêge taak steeds te verstaan
Elk ding dat van ú kwam en uw schoon rijk;
En 'k zat met uw gedachten daag'lijks aan,
En elk noemde uwen naam geduriglijk.
| |
[pagina 95]
| |
En uwe droomen zochten me als ik sliep,
En weefden voor mijn oog veelkleur'gen schijn,
En verre stemmen zongen uit het diep,
Totdat de laatste toon mij wakker riep,
En 'k smeekte: ‘och, dat die stem thans niet verdwijn'!’
Dan stonden mijn gedachten bij elkaar
In 't vale licht, en geen sprak onder hen,
En enk'len weenden; en zij fluisterden
En zagen mij aan, droef, totdat een paar
Glimlachten door hun tranen heen, en 'k zei:
‘Mijn lief! ik voel úw lachen óver mij.’
Wee mij, gelijk de dageraad altijd
Een korte dag is, eer de regen komt,
Vroeg in den morgen, en de scheemring glijdt
Weer over de aarde en 't vooglenkoor verstomt
Tusschen de boschjes, waar het nauw weerklonk: -
Zóó was mijn vreugd slechts vreugdes dageraad,
Waar o zoo droef een dag van leed op zonk: -
Want nóg trilde in mijn ooren dóór, 't gepraat
Der menschen, en in mijn gezichten blonk
De lichte erinring van der menschen daad,
En in úw woorden waande ik telken keer
Hún woord te hooren en elk nieuw gezicht
Zag 'k vol gestalten staan, als die 'k weleer
Bewegen zag en lachen in het licht
Eens aardschen dags; - wee mij! de bitterheid
Des levens proefde ik bitter in mijn mond.
En úw gedachten, die gij tot mij zondt
Als troosters, haatte ik en heb zeer beschreid
Dit lichaam, dat zóó droef op aarde stond.
Want 't was me als had een vreemd man in mijn ziel
| |
[pagina 96]
| |
U-zelf gedood en stuurde, uit gruwb'ren spot,
Z ij n boden mij, opdat ik nederviel,
In ijd'le aanbidding, voor een vreemden God.
Toen maakte ik den nacht bleek met mijnen hoon.
En riep uzelf tegen uzelven aan: -
En 'k zag, lijkkleurig, mijn gedachten staan,
Met wijd-ope' oogen, als ontwaakte doôn. -
IV.
Toen zocht ik op de wegen van mijn ziel
Al uw gedachten, die daar dag en nacht
Spreken van u: - zóóals men soms mocht zien
Feestgangers, gaande naar een groote stad,
Bij troepen op den heirweg; al die liên
Maakten verward geluid, en lieten pracht
Van kleur'ge mantels, of fluweelen kiel,
Of pluimhoed pronken in het zonlicht, dat
Bij vollen middag van den hemel viel: -
Of anders: pelgrims, die in grauwe pij,
De armen gekruist, met zware stappen gaan,
Achter elkander, in het koude licht
Eens vroegen morgens: - zóó gaan, droef of blij,
Al uw gedachten altijd af en aan,
En zijn altijd nabij voor mijn gezicht: -
Al dezen vroeg ik en zij spraken mij
Van al uw deugden, groot en wonderbaar,
Want die te zeggen, dat was al hun eer;
En ik besloot hun woorden altegaar
In mijn geheugen en dacht telkens meer
Te kennen u, dien 'k and'ren openbaar.
En toen kwam er een tijd, waarin ik dacht
| |
[pagina 97]
| |
Te weten wie gij zijt; en 'k zag uw beeld
's Daags voor mij, en werd wakker in den nacht,
Van groote vreugde, omdat ik 't half verheeld,
In droom ontwaarde. En weken na elkaar
Heb ik mijzelf kinderlijk-blij gespeeld
Met dat valsch beeld, dat 'k zelf had voortgebracht.
Wee mij! Toen hoorde ik, zittende in mijn huis,
De stemmen der gedachten weer in mij:
Zij kwamen traag van verre, als het geruisch,
Dat de wind maakt tusschen een huizenrij:
Maar 't was een vreemd geluid, als iemand hoort,
Die van de Noordstreek naar het Zuiden gaat,
Bij and're volken, en hoort woord na woord
Spreken door wandlaars, in een vreemde straat,
Zuid'lijke talen: - en ik zag en, ziet!
Diep in de scheem'ring van mijn ziel bewoog
Een drom gestalten, als ik somtijds zag
Gaan op de bruggen, als ik 't huis verliet,
En op een gracht liep, waar de mist langs toog,
Op een Novembermorgen: de wind lag
Roerloos over de stad: zóó was 't in mij.
En 'k zag ze naad'ren en ik hoorde 't blij
Geluid der stemmen en mijn oor vernam, -
Wee mij, dat het vernam! - elk woord dat kwam
Van ú, helaas! als al wat in mij spreekt: -
Van u, maar niet van hem, dien 'k had gemaakt,
't Beeld dat ik had gemaakt in menschenwaan,
't Prentje, waarvan 'k mijzelf had voorgepreekt,
Dat gij het waart, en waar 'k om had verzaakt
Uzelf, m ij n zelf, dat niemand kán verstaan:
Van u, mijn onbewuste Zelf, mijn Ziel
Der ziel, Leven mijns levens, lamploos Licht,
| |
[pagina 98]
| |
Dat in schoone geheimnis altijd gloort,
En brandt in 't duister, daar het eens in viel,
Deez' aard, deez' stof, die voor mijn blind gezicht
U overschijnt, wien alle schijnsel hoort.
Vergeef! ik kan niet weten wie gij zijt,
Ik zie het eind niet van wat eeuwig blijft:
't Bewuste onthult het onbewuste niet: -
Wij leven en vergaan, gij zijt altijd;
Maar mèt u blijft wat ge ons in 't harte drijft,
En al wat we, ú ter eer, zeggen in 't Lied.
V.
Toen zag ik eene, een vrouw, wier diepste ziel
Lag in hare oogen als een dageraad,
En lucht vol tinten, die weerspiegeld viel
In een stil water: - en als een, die staat
Stil op een heide, als heel de heide gloeit,
Purper in 't licht: hij voelt op zijn gelaat
Den weerschijn beven, die in golven vloeit
Onder de heem'len en hij waant te zijn
Een deel dier ruimte, een kind van de atmosfeer
Rondom, en de aarde, die op eens ontbloeit: -
Zoo zag 'k mijzelf bewegen in den schijn
Harer nabijheid, en ik dacht niet meer
Te zijn, bij haar, dan een bloem is in 't licht,
Waardoor zij bloem werd, dan het spiegelbeeld
Der maan in de' oceaan, dat nachtlijks speelt
Onder de golven, doch 't beschaamd gezicht
Daar niet kon schuilen zónder de oceaan;
En toen vergat 'k, helaas, dat gij altijd
Blijft die gij zijt, al drijft der menschen waan
Met al de winden; en ik loog mij voor
| |
[pagina 99]
| |
Dat het úw wil was dat ik u verloor,
En dat ú vinden was in háár vergaan,
En dat de Liefde meer was dan gij zijt!
En gij zaat stil in de verborgenheid
Uws raads, en zondt drom van gedachten aan,
Als slaven, dragende veel schats, belaân
Met edel goud van wijsheid, en sieraad
Van kostb're woorden, en brocaat gewaad
Van koninklijke hoogheid; en elkeen
Van úw gedachten ging met háre saam:
Twee schoone volken, woelende ondereen; -
En 'k zag ze in groepen en bij tweeën treên,
En hoorde aldoor uw naam en háren naam.
En de een, de andere ontmoetend, kuste haar,
Zoodat de lucht licht werd van vreugde om hen.
En hen te aanzien onthulde ons wonderbaar
Der Liefde dienst en ceremoniën.
Toen bloeiden onze kussen in den nacht,
Als tweeling-bloemen, nijgend naar elkaar,
Die saam op één steel beven en dan zacht
Elkaar omsluiten in hún nacht van 't jaar.
En om ons heen bewoog de duisternis,
Als om twee vlammen, bevend te vergaan,
Iedere in de and're, en die dan roerloos staan,
Als één vlam brandend tot het uchtend is.
Wee mij! wee ieder, die zich zelf ontviel!
Want het verlangen naar zijn zelf zal dra
Gelijk een sterk man woeden in zijn ziel, -
En wie verhoort dán 't roepen om gena?
Want de gedachten, die hij 't liefste had,
Zullen als droeve slaven schreiend staan,
En klagend vragen of hij hèn vergat,
| |
[pagina 100]
| |
Die zooveel schoons hem hebben aangedaan.
Zij zullen 't huis bevolken in zijn droom,
En, sombre stoeten, maken zulk misbaar,
Dat hij in slaap zal zeggen: koom, o koom!
En de armen oopnen naar die droeve schaar.
En als de nachtlamp walmt en geler brandt,
Des ochtends, vliên zij, en hij zal misschien,
Met droomende oogen, naast het ledekant,
Een enkle zitten en zacht schreien zien.
En 't zal hem zijn - wee mij, dat ik het weet! -
Gelijk 't een kind is, dat de moeder schonk
Speelgoed: een popje en kleertjes, en het kleedt
Lief popjen aan en doscht lief popje in pronk
Van jurkje en fraai sieraad en mint het zéér,
Zóó dat het slaapt met popje en telkens meer
Voor popje lief wordt; maar op 't laatst vergeet
Vriendjes en moeder-zelf, - tot 't op een keer
Die moeder dood vindt; - zooals dàn dat kind
Schreit om zijn moeder en haar eenzaam leed,
En dat het popje lief had boven haar: -
Zóó zal hij schreien, die zijn Zelf vergeet,
En meer dan Zelf liefde van menschen mint,
Alsof die meer dan 's levens Leven waar'.
VI.
Daar leeft geen ándre God! Gij zijt alleen.
Der wereld heil moog' einden in geween,
Hij die in ù gelooft smaakt eeuwge vreugd.
U voelen is geluk, u zoeken deugd;
U kennen was altoos der grootsten droom:
Al hun gebed dat uw Koninkrijk koom
| |
[pagina 101]
| |
Want wie u mint, bemint de wereld niet;
Werelden worden en vergaan - gij blijft:
En met u blijft, wat ge ons in 't harte drijft,
En al wat we, u ter eer, zeggen in 't Lied.
De gedichten van H.J. Boeken zijn niet een nabloei, maar een late bloei. Het eerste gedicht dat van hem, zonder onderteekening, in De Nieuwe Gids verscheen, ontstond einde 1886. ‘Herfst’ heet het. En in de lucht des vochten uchtends hangen
De laatste dunne blaad'ren van het jaar,
Als in het zwarte takken-net gevangen
Met fijnen glans van kleuren naast elkaar.
Zoo louterde de pracht zich van den langen
En luiden lichttijd en de breede schaar
Van groengedoschte boomen, tot die bange
En teêre lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht
Van schoone zielen uit veel enge pijn
En god-gelijk genot al haast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn
Van gouden stralen uit de hooge lucht
En drupplen tintlend in het laatste licht.
Boeken had het schoonheids-gevoel van het tijdperk vóór '87, en sprak het daarna eerst uit. Zoo verscheen het meerendeel van zijn mythologische, bespiegelende | |
[pagina 102]
| |
en ontboezemende sonnetten niet voor 1889. Uit elke van die geef ik een voorbeeld. ‘Apollo’ uit de eerste. Apollo, lichtgod, luchtig slaand de luite,
Ben ik wiens gaaf het gouden zon-licht is,
Goudlokkig telken morgen treed ik buiten
Der zwarte nacht deizende droefenis;
Op mijne komst ontwaakt alle geluid en
Alle couleur uit stille duisternis,
En alles, wat er spreekt en roept en fluit en
Stom leeft, ontwaakt in één verrijzenis;
En mijne luite is het heel-al; de tonen
Die ik 't ontwek, het leven, dat 's nachts blijft,
Stilliggend leven; van der goden schoone
Gaven is geen, dan die door mij beklijft.
En schoonst geluid en licht is wat opdrijft
Van 't denke' en stemmen mijner liefste zonen.
Het volgende is uit een reeks, getiteld ‘Thaumas of Verscheiden- en Eenheid.’ O menschen, elk zijn eigen leven levend,
En toch in alles elkaar nabootseerend;
Elk hebbend zijn hart in zijn binnenst bevend,
En toch zoo zéér naar andrer lot zich keerend;
Elk zijne kracht inwinnend en verterend,
Maar één met anders kracht nieuw leven gevend;
Elk in onhoorbre onzichtbaarheid begeerend,
Maar in elkaar verstaanbre talen gevend
| |
[pagina 103]
| |
Elkandren van al dees gescheidenheden
Voorstelling, weten en weer nieuw begeeren,
Zoodat gelijkheid schijnt in al wat leden
Alle geslachten in zóó lange tijden,
En ook, wat weingen zeiden, meengen eeren
Als wijsheid en als de Waarheid belijden.
Het laatste begint de afdeeling ‘Himeros.’ Een droom van gras en dauw. O God, ik wou,
Dat gij en ik, jong meisje, samen gingen
Langs bladerhagen door een groen landouw,
Weiden en heuvels schoon en hemel-dingen,
Waar vogelkens, verborgen, klaar-weg zingen
En uit de heerlijkheid van 't hooge blauw
Of uit de witte wolkjes neder-dringen
Komt al 't genot waarvan 'k u spreken zou.
En door de ruimte waait de zoele wind,
Zoetlijkst waar ze uwe en mijne lippen streelt,
Die beven van 't genieten, lieve kind,
In 't elkaar aanzien, dat ons nooit verveelt.
O, kon zich al het zwaatlend lommer spreien
Tot één zoet rust-bed, waar wij saam op leien.
Er zijn dichters die volkomen verzen schrijven en toch niet bekoren. Bij Boeken is het omgekeerd: hij kan onvolkomen verzen schrijven en toch zéér bekorend zijn. | |
[pagina 104]
| |
Een ander dichter die de beweging meemaakte, en die zelfs al vroeg een van de onzen was, is Frederik van Eeden. Niet enkel dat hij De Nieuwe Gids door De Kleine Johannes opende, maar hij heeft ook in de eerste jaargangen eenige gedichten bijgedragen, die hem een zéér eigen plaats verzekerden. In April 1886 de twee volgende. Schemering.
Hier moet ik peinzend gaan en stil,
Het gele loof hangt roerloos aan de twijgen,
Ik voel den loomen schemer stijgen -
En stijgen, stil.
Wat glanst het bleeke Westen koud! -
Een matte lach uit droeve wolkenbrauwen
Doet flauw den teedren nevel blauwen
In 't moede woud.
Ik zie dien bleeken stervenswenk!
Ik voel het doffe duister in mij dringen, -
En verre stemmen hoor ik zingen
Al wat ik denk.
Waar zijt ge, dood? - Zoo gij rondom
Op wieken van de schemering komt rijzen -
Nu doet uw nadering niet ijzen, -
Ik wacht u - kom!
| |
[pagina 105]
| |
Aan zee.
Zonne stervend zonk in zee, -
En een wijde wade spreidde
Op de breede kimme neer
't Wolkenheir.
Eenzaam ruischt de duistre zee, -
Langs der duinen ruige kruinen,
Als met droeve doodenklacht
Zucht de nacht.
Eenzaam, eenzaam ruischt de zee -
Slaat de kuste zonder ruste; -
Moeder aarde ligt alom
Doodsch en stom.
Op het woelend vlak der zee
Wisslend dansen kille glansen.
Starre lach der doode maan
Staart mij aan.
Dreigend, dreigend druischt de zee! -
'k Zie een grijzen nevel rijzen -
Komt uit 't groote zonnegraf
Op mij af!
Red mij, red mij van de zee!
Red mij, aarde, die mij baarde!
Vaalgewiekte oneindigheid
Naderschrijdt.
Dit was uiting van doodsgevoel, maar dat natuurgevoel tevens was. Evenals zijn tijdgenooten zocht | |
[pagina 106]
| |
Van Eeden dat wat hij als 't innigst van zijn wezen voelde, los te maken van de dingen-volte en voor zichzelf te verheerlijken. Hij deed dat in ‘Finis’ (herfst 1886) later herdoopt in ‘De Eigen Uitvaart.’ Dichterlijke aandrift werd bij hem doods-verlangen; Poëzievergoddelijking, doodsverheerlijking. Spel mijner wereld! - nu is het genoeg.
Wel zijn zij mooi, - de bonte droomen-reien,
de kleuren, en geluiden - en het licht -
doch laat het stil zijn, - want nu wil ik scheien...
Maar eer het eeuwig zwart gordijn zal vallen
groet ik de levende gestalten allen
die speelden voor mijn aangezicht.
Slepende melodieën - komt tot mij!
Gij waart mij de allertrouwsten van die velen -
Gij moet mij dragen - dragen met elkaar
in uw zachte armen, - en mijn wangen streelen,
U aan mijn hals als donzen slangen vlijen
en mij met lichte schreden begeleien
in golving, zacht en wonderbaar.
Nu draagt mij door mijn wereld, - lichte stoet!
Als volken die een goeden koning dragen.
'k Zie dichte groepen, die daar wachtend staan
tot ver in 't wondre licht van doode dagen,
en reiken naar mijn komst en samendringen......
Ik dank u - dank u - lieve erinneringen!
't Was mooi, - gij hebt uw best gedaan!
| |
[pagina 107]
| |
Zijt ge daar, Liefde! - met uw bleek gelaat
en weenende oogen? - ween niet bij mijn scheien...
wij worden oud, - 't is goed nu dat ik ga:
zóó zoete tranen kunt gij niet meer schreien
als ééns - dan zou ik altijd moeten klagen:
Waar is mijn lust van heengegane dagen,
mijn liefste zonder wederga?
Heel innig heb ik u eens liefgehad,
uw teeder lichaam en uw gouden haren -
Ja liever dan alle andren had ik u
die om uw liefde alleen mij dierbaar waren...
Laat het genoeg zijn nu der blijde tijden.
Laat mij het kwijnen van dien blik niet lijden.
Laat mij nu heengaan, - óók om u.
Zie in den blanken lichtglans om u heen
komen er velen zachtkens toegetreden.
Ze knikken zoo vertrouwlijk en ik weet
wel wat die lippen fluistren, - hoor! hun schreden
ruischen zooals de zee ruischt op de stranden -
'k Zie windekelken in hun witte handen
en gele rozen op hun kleed.
Kom tot mij, - lieven! - O! ik min u zoo -
om 't morgenzonlicht in uw minnige oogen,
dat ik ter uwer wille, niet wil zijn.
O komt nog eens en wilt nog eens gedoogen
dat ik met handen voel uw hoofd, uw wangen,
tot aan mijn handen zoete geur blijft hangen,
geur van seringen en jasmijn.
Ai, komt ook tot mij - die zoo duister zijt!
maagre figuren, rillend in het grauwe,
| |
[pagina 108]
| |
Schaamle gewaad van bitterheid en nijd.
Zoudt gij mij mijden, kindren mijner rouwe?
Uw goeden Koning - die nu slechts wil prijzen
uw kunstig spel en u veel liefs bewijzen,
glimlachend bij uw grimmigheid?
Want weet! - over u allen komt de nacht!
Zwarter dan schaduw, - stiller dan het zwijgen
der diepe heemlen, - want als aanstonds hoog
om mijn dood lijf vlammen van liefde stijgen,
zult gij luid klagende aan mijn lijk u klemmen;
dan komt de nacht, waar 't licht was van uw stemmen,
de stilheid, waar uw voet bewoog.
Schoone gedachten, die geen dag nog kent,
gij moogt niet klagen om uw vroeg verscheiden:
schoonheid en sterkte sterven niet te vroeg,
die sterven in hun jeugd. - Was niet uw blijde
morgen zoo klaar van dauw en vogelzangen? -
Gij zult naar 't licht des middaags niet verlangen,
want ik, uw heer, zeg: ‘'t Is genoeg!’
Gaat langzaam nu - in plechtig tragen gang,
en heft mij hoog, - dat ik nog kan omvatten
met éenen blik van liefde mijn heelal,
mijn zon, mijn licht, mijn bloemen, al mijn schatten;
die zijn mij zelf - en met mij zullen zinken -
Nevelen stijgen... breede koren klinken,
golvend in grooten rhythmenval.
Staat allen om mijl - draagt de toortsen aan!
Wild schittert hunne gloed - en de gezangen
worden al luider - worden bang en vreemd...
Kom mede - wereld! in één groot verlangen.
| |
[pagina 109]
| |
Laat hel en hoog de felle vlammen rijzen,
tot 't laatste lichten van mijn ziel zal deizen
voor nacht - die nimmer einde neemt.
Mei van Gorter is het verhaal van hoe de vergankelijke Mei-schoonheid zich vereeuwigen wilde door te huwen met den blinden God Balder, de wereldziel die in de muziek het meest onmiddelijk zich uitstort, maar inderdaad door niets kan worden afgebeeld; en hoe zij wordt afgewezen. Mei is vol van de zinnelijke bekoring van zee en land, water en hemel, bloemen, vlinderen en vogelen, van alle jeugd en van alle schoonheid. Tevens leeft in het gedicht het geloof aan een Wezen dat niets is als ziele-beweging. Het eerste boek is niets anders dan het eerste; of liever: schijnt niets anders dan het eerste. Niets anders dan zinnelijke bekoring. Maar als de dichter zich afvroeg, toen hij het voltooid had, wat hij aan de zinnelijke bekoringen die de natuur hem geschonken had, had toegevoegd om ze tot een gedicht te maken, dan moest hij wel antwoorden: de muziek waarmee ik ze gezongen heb; en die muziek, dat voelde hij, was zijn ziel. | |
[pagina 110]
| |
Poëzie-vergoddelijking was voor hem vergoddelijking van zijn ziel tot Wereld-ziel, en zoo trad Balder, blind, in de muziek zijn eerste beeld hebbend, Mei tegemoet. De weemoed van het Mei-gedicht is deze: dat inderdaad de zinnelijke schoonheid zich door de ziel niet kan vereeuwigen. Mei is vergankelijk. Balder alleen is eeuwig. Men mag de Mei-bekoringen willen huwen aan de muziek, die de ziel van den dichter is: dit beproevende voelt men dat het bizondere van iedere bekoring er buiten blijft, dat de muziek, dat het woord, alleen het algemeene dat zijn wezen is, toelaat en van zich geeft. Toen Gorter zijn Mei begon bestond het streven naar een ideële schoonheid, naar verbeelde gestalten, die de veelvoudige zinnelijkheid van de wereld alleen in zich opnamen zoover het met hun algemeenheid bestaanbaar was, - en die gestalten in klank en ritme. De grenzen van deze kunst, als ideële woordkunst, waren het bizondere van de zinsaandoening, en de muziek die in klank en ritme hoorbaar was. Noch dat bizondere, noch de muziek, afgescheiden van klank en ritme, kon in woord gebracht. En dat | |
[pagina 111]
| |
juist was wat Gorter wilde: de bizondere zinsaandoening èn muziek. De weemoed van zijn gedicht is nauw verwant aan deze onmogelijkheid. Ze is bijna meer dan weemoed: ze is onbevredigdheid om een streven dat de grenzen van het taalvermogen te buiten ging. Ze is de droefheid van een, die door den drang van zijn tijd opgestooten, het ondoenlijke had gewaagd. Het eerste boek van Mei is een onafgebroken bekoring. Maar het is nauwelijks een verbeelding. De klare lijnen waarmee de geest zijn gestalten schept willen niet zichtbaar worden waar in één stroom van fijnbewogen klanken en ritmen de bloemen en sterren spiegelen en wiegelen van aardsche genietingen. Niets in de ruime wereld is zoo blij
Als deze aarde: Cynthia als ze zit
In hare nachtboot, toont het blank gebit
Van lachen en de tweelingsterren staan
Stil bij haar, vragend: Zal ze hier langs gaan?
En er is altijd vreugde in de lucht,
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen
Op haren weg en kleine englen noemen
Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was
Van wonderen. En in het dichte gras
| |
[pagina 112]
| |
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij
Lang pratend of alleen in mijmerij.
Dit is de vreugde, maar onmiddelijk daarop volgt de droefheid om zooveel vergankelijkheid. Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, een nevel vaag
En luchtig om dat lijf: 't is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding,
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar 't wit en stil is en den dood gelijk.
Want zooals altijd aan het eind van 't jaar
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
De kindren op de straat hooren 't gerucht
En kijken, zeggend: ‘Zomer is voorbij,
De kou komt,’ - in de wolken gaat de rij
Van vogels - zóó zóó gaat alles voorbij.
Maar zooals ik eens aan het strand der zee
Was 's avonds, doch niet was mijn hart tevreê,
Maar bevend en ongerust - en zooals toen
Vlak voor den hemel, voor het vermiljoen,
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk
Komt elk ding en gaat elk ding en is schoon
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
Het neerslaat - maar het staat voor 't licht
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek 't gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was.
| |
[pagina 113]
| |
Waarnaar verlangen de menschen in dat zinnenleven? - Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?
Waarom diè rijkdom wil en diè een vrouw
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
Alleen? Weet iemand dit? Wel, hoort.
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
Het kind de moederborst, waarom ik ben
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
Van 't jaar - waarom een jong kind niet de pracht
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur
Van een wit kaarsje - met een klaar getuur
Ligt hij op 't kussen wakker, lang, en met
Zijn oogen volgt hij 't waaiend flikkren, het
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort.
Het is waarom zang en muziek bekoort,
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
Ik roode rozen liefheb en den geur
Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
Het is waarom een meisje een man belooft
Te stoven in haar armen en verlangt
Naar 't warme mooie huwlijksuur, ze dankt
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon.
Het is het vuur, de warmte, 't is de zon.
De God waarnaar Mei verlangt, - waarnaar alle demonen verlangden: ook de vrouw die Mei op het | |
[pagina 114]
| |
midden van haar eersten dag in het weiland vond, - in de noordsche mythologie de zonnegod Balder, is in het tweede boek de blinde, die alleen nog maar de muziek meer heeft. Ontwaakt zooals ik eens ontwaakte,
Zoo ben ik nu, het was aan 't strand
Der wijdvergulde zee waar 's avonds blaakte
De hooge zonnetoorts van 't godenland.
Had ik niet zien zwieren
Als loof van populieren
Godinnehaar en hande' aan de overkant?
En glommen niet de sterren,
O 't kwam wel ver, zoo verre,
Idoena droeg ze als een hareband?
Zoo was ik ingeslapen,
Rondom weidden mijn schapen,
Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet,
Dat groeit in vochte wolken
Op stroom van hemelkolken,
De windbruid zong daarin haar slapelied.
O wee toen ik ontwaakte,
Terwijl Aurora slaakte
De wiegewindsels van het zonnekind,
Toen waren dicht omwonden
Mijn oogen en opbronde
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint.
| |
[pagina 115]
| |
Toen ben ik uitgevaren
Op ritselende baren
Van wat ik wist dat was hemellichtzee,
Daar heb ik drijven luistren
Naar 't scheemrig zeeëfluistren,
Mijn tranen stroomden met de zilte mee.
En heb ik rondgezworven
Waar eenzaam ligt bestorven
In 't helle maanlicht grauwe zandwoestijn,
En vingen mijne wangen,
Hoe groot was mijn verlangen,
Het eerste roode van den morgenschijn -
En ben ik opgestegen
Naar bronnen van den regen,
De wolkendauw drupte op mijn oogen af,
En zoog ik wolkenhoning
In Iris' ronde woning,
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.
Schemering,
Mijmering,
Wie noemt den naam van wat mij ving?
Tinteling,
Rinkeling,
Hoorde ik toen de poort openging.
Engelewacht
Vroegen mij zacht
Naar mijn naam dien ik óverdacht,
Schemering,
| |
[pagina 116]
| |
Rinkeling,
Deden verdampen herinnering.
Henen is
Heugenis
Van lust en droefheid die ik immer droeg,
Over is
Lafenis,
Drank van muziek altijd en nooit genoeg.
Het is het zacht aanwuiven
Van blauwgeveerde duiven,
Langs zonnestralen komend uit de lucht -
Het is het dicht toedeinen
Van blauwe baldakijnen,
Gezwollen van een vuur'ge zuiderzucht.
Het is het teer opgroeien,
Het is het nachtlijk bloeien
Van een aanminnege maar geheime bloem -
Het is het aadmend vullen
Van geuren die verhullen
Een groote wereld met een wonderdroom.
Het is het hoog ophemelen
Van nevels waarin wemelen
Mannen en vrouwe' in 't zonlicht transparant -
Het is het klaar uitkijken
Naar vormen die niet wijken,
Als bergen hard graniet en diamant.
Het zijn de helle nachten
Met maan en ster als wachten,
Een holle lucht gevuld met maneglans -
| |
[pagina 117]
| |
Als blazende victorie,
Zoo staat de zon in glorie
Daar bij elk dageraden op den trans.
Het is het wiegelen van korenaren,
Het is het klanken van gitare-snaren,
Het is weefsel en spinsel van muziek -
Het is het trillen van muziekgordijnen,
Het is het aanrollen van tonentreinen,
Het zijn muziekwolken voor windewiek.
Er schuift een achtergrond vol wonderen,
Het is barsten en luid uitdonderen,
Breken en knallen van de zwarte zomernachten,
Het is een avondzee vol golveklokken
Onder de wolken luidende, getrokken
Door de zwemmende donkere zeeë-machten.
O 't zijn de karavanen
Muziek, oaselanen,
Opspelend uitkomend in zandwoestijn,
Het is het heneglijen
Van mijn muziekgaleien
Op zee met gouden koper in den zonneschijn.
Kom dan, wie ook
Bloemen en wierook
Brengt aan mijne bleeke stille eenzaamheid -
Nu wil ik slingren
Zilvren ringen
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.
Er is niet één,
Neen, neen, niet één
| |
[pagina 118]
| |
Die zoo als ik haar woestenijen kent -
Zij is mijn kluis,
Mijn vaderhuis,
Mijn stad, mijn hemeltent. -
De woestenijen, de kluis, het vaderhuis, de stad, de hemeltent, van een eenzaamheid waar geen andere lafenis dan muziek bleef, maar die ook ‘altijd en nooit genoeg.’ Naar deze dubbele extase, naar deze dubbele fataliteit was de poëzie van onze jeugd heengedreven: de vergankelijke Mei-schoonheid die eeuwig zijn wou, de Muziek-alleen over in de eenzaamheid van den Onsterfelijke. Als Mei Balder gevonden heeft en hij haar heeft afgewezen zegt hij het haar, maar tevens wordt dan van de muziek, die ook slechts beeld is, tot haar oorsprong, de ziel-zelf teruggegaan. Zielsleven is muziek: dat zijn de volle
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
Uitstroomingen van klank, de volle baden
Kokend in wentelende damp, goudzaden
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven,
Bommen van klank, en ook de zoete schelven
Waaiïg, van licht geluid als stapels hooi.
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi
Van klompen ijs smeltend in eigen water,
| |
[pagina 119]
| |
Vogeltjes van muziek en uitgeschater
Van lachende mannen: elk een heel geheel -
Een volk van klanken, waar elk heeft gekweel
Eigen aan zich, een scheepsvloot van muziek,
Elk schip heenvarend op zijn zeilewiek,
Regen van klank verlatende de lucht,
Een zingende aarde met één groot gerucht.
Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?
Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het inéén in stof, zij blijft,
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
In vergankelijke zinnen-bekoring en in de onverbeeldbare ziel was de dichterlijke jeugd van ons geslacht tot zelf-ontleding geraakt. Het eerste tijdperk waartoe ik mij voornam u in te leiden is er door afgesloten. Anders en van geheel ander voorkomen vertoont zich het volgende. |
|