Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] III Heimwee Tranen die ik nooit Toeliet uit te breken, Wat heeft nu mijn hart ontdooid, Deed mijn oogen weeken, Dat ik 't lachen van de Lente niet Kan ontmoeten of gij vliet En ik durf niet spreken En ik weet geen lied? Is het altijd zoo Als het scheidings-uur Nadert en Natuur Zendt als laatste boô Haar verrukkelijkste Lente, Dat wij spraakloos staan, Leeg van wereldsche gewente, En als sneeuw voor zon vergaan? Of verbeidt mij nog Na een jaar van bitter klagen Blijdschap rein van elk bedrog: [pagina 144] [p. 144] Naakte, uit smart ontbonden dagen, Die mij schreien doen van vreugd Om 't hervinden van mijn jeugd? Ach, wat anders drijft ons dan Naar de diepe bron van tranen Als het hunkren uit de ban Van de later-jaarsche wanen Naar die korte tijd terug Die zoolang scheen in 't gevoelen - Afgebroken scheen de brug, Aldoor verder reikte ons doelen, Nochtans hopen wij van 't eind Jeugd die dan niet meer verdwijnt. Anders is ons schreien niet Dan de zielsverrukte blik, Die met plotselinge schrik Als hij om zich lente ziet, Daarin de innerlijke erkent Die zich nooit heeft afgewend Van het hopen zich te vinden, Zich van de omgroei los te winden Waar de wereld voor een tijd Haar mee bond tot sterflijkheid. [pagina 145] [p. 145] Tranen breken uit, en zwijgen Schijnt het eenige gewin Dat wij uit de ontroering krijgen - Zaligheid, bevrijd van zin. Tot de vreugd zelf ons weer geeft Woorden waar een ziel in leeft. Vorige Volgende