| |
| |
| |
Mijn meester
Staat gij niet achter menschlijke aangezichten,
Mijn lieve meester, als een nieuw gelaat
Dat heenschijnt door het oude? En zijn de trekken
Waar droomgelijk we uw wezen door ontdekken
Ons hart niet dierbaar als de dageraad
Voor wie begeeren dat de zon zal lichten?
Ik wil mijn oogen op uw oogen richten,
Maar weet niet waar gij zijt:
Vandaar mijn droef schroomvallig dolen;
Zendt als een lichtstraal diep in duistre holen
Het teeken van uw tegenwoordigheid:
Wij heffen 't hoofd, wij volgen zijn geflonker,
En zijn door u verlicht, al staan we in 't donker.
Wat baat het of wij dan de handen heffen
En ons verliezen willen in die gloor!
Wie zal door 't zichtbre aan het verborgne raken?
Zoo is in 't bouwsel van de menschespraken
De heele menschheid oog en mond en oor,
Gij kunt als één spreekt haar geheel beseffen,
Maar wilt ge in ééne mensch de menschheid treffen,
Dan glimlacht die en vraagt
| |
| |
Of hij geen waarde heeft, hem eigen,
En die geen ander draagt,
En of van u hij hoogre rang kan krijgen,
En wie gij zijt die hem te kronen waagt.
Gij staat beschaamd en voelt dat ieder wezen
Zichzelf wil zijn en niet als soort geprezen.
Ook niet als godheid. Schoon een godlijk luchten
Door zijn gelaat en in zijn leden blinkt,
Schoon oog en woord iets hemelsch openbaren,
Blijft hij een mensch en wenscht zich vrij te waren
Voor schijn die hem in zilvren harnas klinkt
En ongenaakbaar vieren doet en duchten.
Een mensch met andren zal hem warm omzuchten
Hij wil met hen in sterk ontberen
Door donkre of helle laan,
In hoop en vrees, verrukking en begeeren,
't Geheimnisvolle woud ten einde gaan
Waarin hij saam met andren werd geboren,
Dat hij verlaat en heeft hen niet verloren.
Nochtans zijn droomen. Als twee menschen wanen,
Gelokt door beeld van mensch die nog niet werd,
Het te zien wenken uit elkanders oogen,
| |
| |
En storten door onpeilbre drang bewogen,
Naar spiegling reikend uit weerzijdsche vert,
Elkaar in de armen, zijn de graagverganen,
Uit de enge grenzen die hun vaart bebanen,
Dan zijn zij menschheid voor elkander,
Hadden hun zelfsheid veil,
En vormen meê de slingrende meander
Die stijgt door tijden, trappenwijs en steil.
Hun droom drijft heen, maar in de erinring blijven
Geslachten liever hun dan de enkle lijven.
Zoo ook als menschen in elkaar zien wonen
Machten die meer dan enkling of geslacht:
De matelooze vaart van 't Al besturen,
In kleine vonken de onuitbluschbre vuren
Waar geest en wereld door zijn voortgebracht,
En noemen dezen de onverganklijk schoonen,
De goeden, grooten, inhebbers van tronen,
Waarvoor de ziel beschaamd
De vleuglen saamvouwt, willen bevend,
In drang die niets beraamt,
Zich werpen als in gloeden, overgevend
Hun gloed aan een die alle gloed verzaamt,
| |
| |
Dan zien zij goden, en 't is zwaar te scheiden
Tusschen de god en mensch, zoo één zijn beiden.
Toch zijt gij één, onzichtbre, en ongescheiden
Verschijnend keert ge aldoor weer tot uzelf,
Gedaantloos en onkenbaar, nauw begrepen,
Gevoeld nochtans als in geen vorm benepen
Naamloos geheimnis: hoe ik tast en delf,
Ik kan niet anders doen dan voorbereiden.
Ik kan niet anders doen dan beeld van tijden
Bootsen of gij dat waart.
Ik kan niet anders dan u droomen,
En zeggen: zie, mijn meester is gekomen,
Hij is mijn droom, hij heeft zich geopenbaard.
Zoo ben ik blind en ziende en wacht op oogen
Die enkel u als Eene aanschouwen mogen.
|
|