J.A. Alberdingk Thijm aan A. Verwey 18.1.88
Amst. 18 Jan. 1888.
WelEdelgeb. Heer,
Ik behoef U niet te zeggen, hoe aangenaam mij uwe waardeering van Karels persoonlijkheid getroffen heeft. Ik ben er U innig erkentelijk voor en dank u voor de oplettendheid der toezending van uw brochure.
Veroorloof mij óok U te zeggen, dat ik den stijl, waarin Gij ze geschreven hebt, bewonder en mij verheug in de plaats, die het koloriet in de geschriften mijner jongere land- en kunstgenoten beslaat.
Ik wil u echter niet verbergen, dat de eerste volzin eene verwachting bij mij heeft opgewekt, die Gij voor de helft onvervuld hebt gelaten. Het zoû mij zeer geïnteresseerd hebben van U te hooren, waarom de roman ‘onzedelijk’ wordt genoemd. Ik had er zeker eene waardeerbare definitie van het woord bij gewonnen en tevens een bijdrage tot vestiging van mijn eigen oordeel.
Maar Gij hebt alleen willen zeggen en aantoonen, dat Gij het boek ‘mooi’ vindt en daar moet de lezer te-vreden meê zijn. Hij heeft geen recht iets meer te eischen. Wellicht ware toch het begin van eene aanwijzing, in hoe verre een kunstwerk mooi en onzedelijk te gelijk kan zijn, een welkom licht geweest.
Geloof mij, met hoogachting voor uw oprechtheid en voor uw talent,
Uw dw dr J.A. Alberdingk Thijm