Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888
(1995)–Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermdA.S.C. Opzoomer aan A. Verwey [28.4.86]Ga naar eind1Waarde Heer! Een ‘In Memoriam’ der schrijfster van het huis Lauernesse waardig, moet, dunkt mij, geen korte lofrede zijn, zooals er reeds vele in onze bladen te lezen stonden, geen bloote opsomming harer werken met eenige woorden over de ‘begaafde romancière’ tot slot, neen, het moet een uitvoerige studie, een grondige beschouwing dier schriften zijn. In Mev. Bosboom is een persoonlijkheid gestorven, die, zooals zij zelf in haar voorrede van den Delftschen wonderdokter zegt, een eigenaardige, alleenstaande positie in onze letterkunde innam, een krachtige persoonlijkheid, die grooten invloed heeft uitgeoefend. Haar als zoodanig te doen kennen, dien invloed uit haar werken te verklaren, en de historische en actueele beteekenis ervan in het licht te stellen, dat moet, mijns inziens, de taak wezen, die men bij het schrijven van een ‘In Memoriam’ op zich neemt, en zeker was dit ook de bedoeling der Redactie van de N.G. Maar juist daarom acht ik die taak voor mij te zwaar. Mev. Bosboom is voor mij bovenal de schrijfster van het huis Lauernesse en den Delftschen wonderdokter, maar ik weer dat het grootste deel harer lezers en ook zij zelve haar beteekenis vooral zocht in de Leicester romans,Ga naar eind2 en op dit gebied ben ik tot oordeelen niet bevoegd. Ik heb van dit tijdperk nooit mijn studie gemaakt - voor die jaren voelde ik veel minder belangstelling dan voor het voorafgaand tijdvak - en ik zou de daartoe noodige kennis ook zeker niet in korten tijd kunnen verwerven. Gij en van Eeden zijt gelukkige menschen ten opzichte der studie, uw hersenen zijn gewillige, vriendelijke bedienden, die aan uw wenken terstond gehoor geven, maar mijn hersenen zijn misnoegde arbeiders, die als ik veel verlang, dadelijk strike maken, in den vorm van erge hoofdpijn. Wil mij dus vergeven, dat ik niet aan uw verlangen kan voldoen, en wil in deze weigering geen onbereidvaardigheid zien. | |
[pagina 149]
| |
Martha en van Eeden genieten zeker veel in Mentone, wilt gij hen, als gij antwoordt, vriendelijk van mij groeten? Gij schrijft niets over uw eigen werkzaamheid, en daar ik 't zelf niet aangenaam vind, wanneer men mij veel naar nog niet voltooide zaken vraagt, wil ik niet in dezelfde vragen vervallen. Maar als ge lust voelt mij eens wat meer te schrijven, ook van uw gedicht Persephone, dan zal mij dit veel belangstelling inboezemen. Ik heb uw stuk in de N.G. gelezen, en vind er zeer veel in, wat mij aantrok, uw beschrijving van het karakter der zeventiende en achttiende eeuw geeft een levendig, en ik geloof ook een zeer juist beeld van dien tijd. Van uw gedichten trekt mij het eersteGa naar eind3 het meest aan, ofschoon ik hoop dat - de vlam niet zal ‘Zichzelf verteren, daar haar niemand voedt.’ Gij moogt niet om stilte vragen, niet wenschen in u zelf te besluiten, wat voor anderen moet wezen. Ik heb uw ‘genoten vreugde’ dezer dagen nog eens herlezen, dat en uw ‘Rouw om het jaar’Ga naar eind4 zijn lievelingsgedichten van mij geworden. Zult gij spoedig nieuwe geven? Maar zie daar begin ik zelf onbescheiden te vragen, laat mij dus eindigen, terwijl ik mij met vriendschappelijken groet noem Uw dw. Adèle Opzoomer. |