Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 152] [p. 152] Wij Beiden Brief aan een Vriend Wij hebben bei den adem die het woord Boetseert zoodat uit klank gestalte wordt. Nu gij dan in uw bergen blijft wijl ik Aan 't zeestrand wandel, zal ik woorden scharen In zulk een orde dat, door u herhaald, Hun klank mij zal doen leven, mij en u, En wij tezaam zijn langer dan een dag. Een grauwe zomermorgen toen uw slanke Gestalte op 't platform van de trem voorbij [pagina 153] [p. 153] Mijn huis reed: staande op 't trapje groette ik u. De baskische baret kleedde u zoo jeugdig. Sierlijk Begon uw aanspraak en ge waart verbaasd Toen aan mijn tafel u een jonge vrouw Verwelkoomde. Op mijn kamer wachtten u Boeken die gij niet kende, de oude en nieuwe Dichters van Holland, een gesloten rij, Bescheiden, toch niet pover, en mijn trots Sprak tot u toch niet vreemd: gij voelde u eigen. En heel dien winderigen dag en gaand In de avond overtoog u 't vol gevoel Van kracht en schoonheid, door uzelf gediend, En ook gehuldigd in dit huis aan 't strand. Hoe dikwijls kwaamt ge en elke maal een feest. Hoe dikwijls ook bij u aan Nahe en Rijn Vond tusschen koele muren of in schaûw Van de oleanders ik uw klankrijk woord. Geen woorden zeggen wat ik vond in al Wat om u leefde: 't ouderlijk gezin, De stad, de berg, de stroom, - en meenge gang Door heete druiven of langs 't koele nat, [pagina 154] [p. 154] Door middagschaduw of in sterreschijn - De roode en groene lampen van de baan Straalden, een feest van Bagdad, onder ons - Menige droomentocht waarbij uw hart Maat met het mijne hield, vonkt na in mij, Behoudt haar lichtend spoor en door de landen En tijden span ik 't als een regenboog Tot u, van mij - kom over, roep ik dan, En waar hij hemel raakt ontmoeten we ons. Aan Spree en Isar en in 't bronrijk oord Vanwaar de Taunus stijgt, beleefden wij Zoo schoone dagen dat hun heugenis Een oud verhaal wordt dat in later tijd Kinderen zal verheugen. Ik gedenk Ze nu nog woordloos Voor uw oogen rijst Reeds thans hun beeld ook zonder dat ik spreek... Gij kwaamt van 't Zuiden waar uit zoet geluid En klare lijnen iedre volzin rees, Maar in uw ooren hing de koorgalm nog Van duitsche kathedralen en de storm [pagina 155] [p. 155] Van wouden en bij mij vondt gij de Zee. En Haar te hooren bond de donders los In u geborgen en de streving van Gebogen lijnen werd een hemelwelf Dat glasklaar blaakte in spanten om dien toorn. Ik zag u graag. Zooals een hemelwachter, Uriël, leunende uit een venster, noode De woeling op onze aard ziet, maar bij voorkeur De vaart van zonnen gaslaat of een vuurge Komeet tijdlijk verdwijnende om den hoek Van nevelvlek of melkweg, - zoo wenschte ik Te zien het groote en grootsche, 't kleine nooit. De zee ruischt rustig en ik weet dat machten - Zon, maan, planeten - die haar vlak bewegen 't Ook houden in haar bedding, dat geen stijgen Anders dan ijl en in een ander wezen Haar waatren mooglijk is, - zoo ook van ons De drang naar grootheid: als een fijne glans Stijge in ons leven wat als storm niet stijgt. [pagina 156] [p. 156] Hoe zacht zijn om ons heen de vrienden: handen Bewegen zich om ons en oogen lichten Kalm en gestadig: aan hun liefdrijk doen Verwerven we onzen vrede. Ik zie uw handen Bezorgd om mij zijn en op kleine daad Glanst uit uw oogen menschelijkste schijn. Waar dwaal ik? Naar het daaglijksch leven heen Dat u en mij draagt en in schoon verband Met ons alle andren. Dit is 't eind van 't woord. Wij zullen saam zijn langer dan een dag. Vorige Volgende