Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] De Vrouw met het Kind Waar groene stralen nauwlijks door de twijgen drongen In 't maagdelijke woud, Kwam 't klare water, een fontein, omhooggesprongen En brak zich menigvoud. De droppen ruischende deden de blaren deinen. Ik die eronder zat Boog mij te dieper neer over de woordenlijnen Op 't schemerende blad. Toen kwam een jonge vrouw die boschruimte ingetreden, Blank was zij en heel naakt, Door de bekoorlijkheid van haar bevalge leden Werd de omtrek licht gemaakt. [pagina 142] [p. 142] En aan haar hand hield zij een kind, een molge jongen, En rond, gelijk zij slank. Háár blonde lok hield zacht zich aan den hals gedrongen, Zijn goud rees, krulge rank. En toen zij stonden, vóór me, wijl ik bleef gezeten, Sprak zij: ik breng u 't kind, Waarvoor gij boek, fontein en schemer zult vergeten Waarbij zoo diep gij zint. Ik wil u leeren dat van duisterste gedachten De flonkring niet zoo gloort Als de oogen die verrukt naar de eerste raadsels trachten In 't aarzlend kinderwoord. Meteen verdween ze, en 't kind. Ik zat met open oogen En zocht den straal die gleed Van groen tot verder groen, de gangen door en bogen Van 't bosch dat op zich deed. Ik ging en zocht zijn zoom. Bevrijd trad ik naar buiten. Mijn huis stond aan een vliet. Daar was geen berg, geen boom om d'einder aftesluiten Tot aan het verst verschiet. [pagina 143] [p. 143] Daar leefde ik jaar aan jaar, om mij een vrouw en kinders, De arbeid van iedren dag, De zon zag beurtelings ons zaaiers, maaiers, binders, En dorschens vlegelslag. De stad bouwde op ons aan: wij boden hulp en handel, Breidden ons uit door 't rijk, Maar elk van ons hield in vertrouwlijkheid en wandel Een stil en zeker blijk. Een blijk van 'twoord, eertijds mij door die vrouw gesproken, Van 't kind, eertijds gezien: Nooit heeft ons, hart of mond, het aarzlend woord ontbroken Waar elk het Kind in dien'. Vorige Volgende