Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] II Hoe weeft zich om 't geboomt dat jonge loof. Nu rusten onder 't glazen dak wij beiden En wijl uw vingers frisschen drank bereiden Zijn ze eêlgesteent dat in mijn scheemring schoof, Zijn ze al mijn schat en kan ik niets benijden. En in dit uur wensch ik voor u belijden Mijn al te wankel hart en valschen zin, Die mij begevend mijn geloof verraden Zoodat ik meen dat ik in u bemin Iets sterflijks dat niet eeuwig kan gestaden. Ik weet te goed nochtans dat gij niet sterft Al loopt uw bloei op 't lijf dat u nu derft. [pagina 71] [p. 71] Ik heb mijn schemer soms zoo zwart gemaakt, Mijn oogen die een zoet vergif ontstelde Zagen uw teerheid en een deernis welde: ‘Zoo jong, zoo schoon, toch door den dood geraakt.’ En 'k stierf den dood dien ik aan u voorspelde. o Wat een doodsangst die mijn hart versnelde, Dan schokkend stil deed staan, omdat ik koud En bleek uw schoon hoofd waande te zien stijven. Daar zonk 't op zij, o wee me, ellendge, ik houd Mijn lijf niet vast dat niet rechtop wil blijven. Zoo jaagde en woedde ik op mijn hart dat slonk En 'k zag niet uw gelaat dat rustig blonk. Duld nu dat ik in handen 't hoofd verberg. Uw licht omstraalt me. Ik weet wel dat uw stijgen De wanden uitzet: uw gewaden krijgen De dracht van 't woud, uw oogen zonder erg Lachen uit blauwen hemel in de twijgen. Hoe zal 'k u zien! Bij 't oogen-stille zwijgen Breken de tranen uit en ik gevoel Dat als uw lach en blik mij lang bewogen [pagina 72] [p. 72] Ik onder gaan moest in 't te diep gewoel Dat, zoet, mijn hart zou wentlen tot uw oogen. Gij hebt mij lief. Gij zijt. Gij zijt altijd. Ik sterf getroost, mijn lief, mijn eeuwigheid. Vorige Volgende