Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Kosmos. [pagina 7] [p. 7] Aan wie God zeggen. 't Leven, ai mij, al 't zijnde, dat is al het Verwordende: 't schijn-doode; al wat - dat 't meeste - Bloeit en 't niet weet; 't bewegelijke beest en Maatlijke mensch, die maakt naar maat en tal het Sprakige en stomme, of 't lippe- of hande-val, het Beeld dat op de aard staat blinken van zijn geest en Eeuwig graag zoo: - 't heel al, 't Heel, nooit volweeste, 't Al, nimmer zijnd, daar 't wordt; - o vriend, wie zal het Noemen met éénen naam, met éénen dooden Naam 't levens-vele? Wie zijn leven leenen Aan term die nooit niet meer voor ónze nooden Sein van genâ zal zijn? - o ik wou geenen. Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden, Maar 'n levend beeld: dat zal het menige eenen. Vorige Volgende