| |
| |
| |
Budapest bestaat, en in 1973 vond er een internationaal marktonderzoekcongres plaats. Voor de rest kan de lezer er rustig van uitgaan dat de in deze novelle voorkomende personen en gebeurtenissen door de schrijver bedacht zijn.
| |
| |
| |
1
Ik pakte het laatste glas van een dienblad en proefde. Mineraalwater!
‘Ja jongen, dat valt tegen hè?’, zei de stem van Lucas achter me.
Ik klaarde onmiddellijk op.
‘Lucas, brave partner van me’, zei ik. Ik pakte hem bij een schouder en kneep erin. Grijnzend keken we elkaar aan. Hij zag er even vrolijk, goedhartig en bloeddoorlopen uit als altijd.
‘Ouwe zenuwpees’, riep hij, ‘nog steeds drank nodig?’ ‘Minder, minder. Maar in zo'n toestand als hier...’ Samen keken we rond. De burgemeestersreceptie was tjokvol.
Onder kaarsverlichting dreef een compacte menigte van een paar honderd man langzaam rond, met veel getetter en geroezemoes en daarbovenuit nog een keer het ge- | |
| |
jammer van een zigeunerstrijkje. Een vol zwembad is erg, maar dit sloeg alles.
‘Er moet nog ergens wat rode wijn rondzwerven’, zei Lucas, ‘maar de kans is klein. Ik heb hier nu twee recepties meegemaakt en telkens was er na een half uur alleen nog maar mineraalwater. Ze hebben kennelijk geen idee hoeveel er wel gedronken wordt door de kapitalisten.’
Ik keek hongerig naar zijn glas. ‘Eigenlijk lust ik langzamerhand wel een pilsje of drie’, zei ik, ‘zullen we dan maar weggaan? Een beetje bijpraten?’
Hij dacht een ogenblik na. ‘OK’, zei hij, ‘even wat anderen opscharrelen’. Hij aarzelde even en drukte me zijn glas in de hand.
‘Blijf je hier?’ Ik knikte en hij verdween.
Ik stond al een tijdje doelloos voor me uit te kijken, toen ik bescheiden aan mijn jasje getrokken werd. Naast me stond een kleine heer met een geinteresseerd gezicht te kijken naar het naamplaatje dat ik, net als alle congresgangers, op de borst meedroeg.
‘Verzeihunk’, zei hij, ‘sprechen Sie Deutsch?’
‘Ein wenig’, antwoordde ik na enig aarzelen.
‘Sie sind von...?’
‘Von Holland.’
‘Aahh, von Holland. Ich bin professor Barzel aus Rumenien’, zei hij en stak een hand uit.
Ik nam hem aan en begon schichtig om me heen te kijken. Het was oneerlijk, ik had op mijn naamkaartje expres alleen de rode stip die erop duidde dat ik Engels sprak. ‘Was ist Data Research?’, vroeg hij, wijzend op het kaartje.
| |
| |
‘Das ist ein Marktforschungsbüro.’
‘Ach so, dann kennen Sie vielleicht professor Wànwelden?’ Ik zocht moedeloos in mijn geheugen en schudde het hoofd.
‘Professor Wànwelden? Nein, den kenne ich leider nicht.’ Ondanks mezelf begon ik langzamerhand in het Duits te denken. Bitte Sehr, Danke Schön zou ik willen zeggen en met een kleine beleefde buiging ijlings verschwinden.
‘Sie kennen Professor Wànwelden nicht? Aus Leiden!’, herhaalde hij verbaasd. Hij droeg een goudgerand brilletje.
Ja, ja aus Leiden. Professor aus Leiden. An meine Hula. Eindelijk zag ik een bekend gezicht.
‘Sah - zeg, eh Verstappen, ken jij misschien een professor Wànwelden uit Leiden?’
Verstappen was een aardig iemand, vriendelijk besnord en bebaard, die zijn talen wel sprak en zijn weetje wel wist.
‘Wànwelden?’ zei hij puzzelend. We stonden met zijn drieën te tobben, de Roemeen keek ons door zijn dungerande bril twijfelend aan.
‘Wànwelden’, herhaalde hij, ‘professor Wanwelden aus Leiden!’
‘Aus Leiden...’ Verstappen knuffelde peinzend zijn baardje en plotseling ging hem een licht op.
‘Aàhh, van der Velde’, zei hij, ‘ja natürlich kenne ich professor Wan'r Welde. Ich habe sogar...’
Ik deed direct een kleine stap achterwaarts en een kleine stap zijwaarts en bevond me in een nieuw groepje waar ik ook niet thuishoorde. La machine de la more, mè de rancha de storcapore.
| |
| |
Ik struikelde er doorheen, en stelde me licht transpirerend op bij de uitgang, op een kleine verhoging. Ik was toch nog lang niet in orde, het hart klopte als een bezetene en dat vanwege zo'n kleine gebeurtenis.
Ik voelde even, maar het rantsoentje valium zat nog geruststellend in mijn rechter broekzak. Als de nood aan de man kwam, was de kalmte in elk geval nabij.
Enigszins teleurgesteld dacht ik weer aan de afgelopen maanden. Ik had durven zweren dat het mij nooit zou overkomen, overspannen raken, en kon het nog steeds niet billijken. En dat juist toen Lucas en ik een beetje op gang waren gekomen en we rustig en kalm ons marktonderzoekbureautje konden gaan uitbouwen.
Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, dacht ik en keek nadenkend naar de kolkende menigte vol zakenlieden die elkaar enthousiast op de schouder tikten en elkaar aan de rug meevoerden naar andere zakenlieden. Een enkele verdwaalde vrouw ertussen, mooi en koel met blote schouders of schoudertjes. Toen ik Celia Staphorst naar me toe zag komen, was ik niet eens verbaasd.
Ze maakte een grote snelheid, maar ze was dan ook een heel lange meid.
‘Hans, wat een tijd niet gezien, hoe gáát het?’
Ze zag er nog even statig en slank uit, het haar keurig opgepruikt, ogen en mond gepenseeld. Ik gaf haar voorzichtig een kus links en daarna nog een op de rechterwang, want ik wist dat het zo hoorde. Bij de oversteek sloegen onze neuzen tegen elkaar.
‘Sorry’, zei ik boos, ‘ik krijg dat niet voor elkaar’.
‘Geeft toch niet, joh’, riep ze opbeurend, ‘hoe gaat het ermee? Je ziet er goed uit. Een beetje bruin geworden zelfs.’
| |
| |
‘Moet je me toch eens vertellen’, zei ik, ‘aan welke kant kus je een vrouw het eerst? Net als ik weet waar ik moet zijn, draaien ze het hoofd om, en dan gà je weer met de neuzen tegen elkaar.’
‘Onzin!’, riep ze kordaat, ‘je deed het prima hoor.’ Ze trok me het trapje af, zodat ik wat kleiner werd dan zij. Hulpeloos maar dapper keek ik omhoog en zag een klein randje pancake in de hoeken van haar neusgaten.
‘Goed dat je weer terugbent,’ zei ze hartelijk, plukte een stofje van mijn schouder en liet haar hand even liggen om me diep aan te kijken, ‘ben je nu weer een beetje in orde? Ik hoorde van die vreemde geruchten.’
‘Ach, een beetje overwerkt.’ Ze knikte.
‘En die toestand met Eefje natuurlijk, hè. Ik moet je nog zeggen, mijn condoleances, Hans. Ik kende haar natuurlijk niet zo goed, maar het zal je wel veel verdriet gedaan hebben.’
Ze keek me afwachtend aan en ik knikte maar een beetje. Verdriet was niet het woord dat ik zelf zou gebruiken, dat past meer bij mensen met een edel karakter. Pijn en woede, dat was het eerder.
‘Ach’, zei ik, ‘alles gaat voorbij, nietwaar.’
Ze knikte sympathiserend en trok mijn das recht. Het zweet brak me uit, waar bleef Lucas nou?
‘Zeg, ik hoorde dat je stinkend rijk was geworden, is dat waar?’ Je kon van Celia zeggen wat je wilde, maar haar vragen waren op de man af.
‘Ja, ik heb wat geërfd,’ zei ik beschaamd glimlachend, ‘ik wist het ook niet hoor. Het kwam gewoon uit de lucht vallen, mijn vader praatte daar nooit over. Hij had zo'n fabriekje van plastic dingen, wasknijpers en zo. Alle winst opgepot en hij had ook de verkoop helemaal geregeld
| |
| |
voordat hij doodging.’
Ik dacht met spijt aan mijn vader, kleine stevige man met grijze kuif en snelle gebaren. Vroeg op en laat thuis. Als we met elkaar praatten ging het over ziekteverzuim van het personeel en de problemen met zijn gastarbeiders, die links en rechts neukten en hem telkens telefoontjes van de buren opleverden.
Ik had altijd nog eens serieus met hem willen praten. ‘Pa, vertel eens over het Leven?’
Maar dat willen alle zoons met alle vaders. Als je er ooit tijd voor vrij zou kunnen maken, zou wel blijken dat er niets te melden viel. Gewoon aflossing van de wacht, net als in het leger. ‘Nog iets bijzonders te melden?’ ‘Nee, sergeant’, en dan ging de oude wacht weg en trad de nieuwe op om zich urenlang te pletter te vervelen.
Ineens stond Lucas weer bij ons, goddank. ‘Zeg Hans, we gaan weg. Dag Celia’ (geroutineerde kus links en rechts). ‘Hé, o ja, Celia, van der Kuik zocht je, geloof ik.’
‘O ja?’, vroeg Celia teleurgesteld en keek om zich heen. ‘Ik zie je’, riep Lucas snel en trok mij mee.
‘Waar bleef je nou, verdomme?’, zei ik.
‘Nog steeds zo bang voor Celia? Ik zag het van verre.
Best een aardige meid hoor’, zei hij monter, terwijl hij me naar de uitgang loodste, ‘prima lijf, uitstekende conditie. Van der Kuik zal trouwens wel raar opkijken als ze zich meldt.’
‘Moet je horen, Lucas, ik ben geen feminist maar ik heb toch een àndere kijk op vrouwen dan...’
‘We zijn er, broer.’
We stonden buiten de poort van het restaurant Buda Palace. In de schemering wachtten verschillende groepjes op de schaarse taxi's van Budapest. Lucas leidde me naar
| |
| |
een gezelschapje van een man of tien. Ik drukte wat handen en herkende 2 aardige klanten, die me hartelijk maar toch wat angstig begroetten. Ze wisten niet goed wat ze zeggen moesten, Eefje was tenslotte al een paar maanden dood en of je dan nog moet condoleren?
‘Zo, de verloren zoon! Je hebt veel gereisd, hè, de laatste tijd?’
‘Ja, ik ben behoorlijk aan het potverteren. Mijn vader zou zich in zijn graf omdraaien.’
Ook niet helemaal een fijne opmerking. Ze grinnikten verlegen en kozen snel de voorste linie toen Lucas besloot dat er maar gelopen moest worden.
Er werd stevig gedraafd en ik hing al snel 10 meter achter de groep: nieuwe schoenen.
De blaren schoten al lopend uit mijn voetvlees, maar van opgeven kon geen sprake zijn, want ik had geen idee waar ik was.
De stad lag volledig klaar voor gebruik: kolossale gebouwen, brede straten, groot lover boven onze hoofden, maar er was geen mens te zien.
Is dit nou Budapest, dacht ik. Wel wel. We kwamen op een enorm plein met een paar grote zwijgende standbeelden te paard. Het deed me denken aan Stockholm, maar daar wezen de ruiters in elk geval nog een richting aan. De groep aarzelde en schoof in elkaar.
‘Waar moeten we nu heen?’ hoorde ik Lucas vragen.
‘Waar gaan we naar toe?’, vroeg een ander.
‘Nightclub Savoy.’
‘O, dan moeten we hier rechtdoor.’
De kleine meute bewoog zich over het plein en wilde aan de andere kant oversteken. Daar kwam onder de schaarse stadslantaarns een kleine militaire figuur aanfietsen die
| |
| |
vlak voor ons stopte, één voet op het troittoir van het plein.
We aarzelden, maar we waren met ons tienen en begonnen dus aan de oversteek. Toen de eerste twee de weg op stapten stak hij zijn hand op. ‘A-a-à’, zei hij en wees naar de stoplichten, een kilometer verder.
Geduldig maar vernederd liepen we er als één lichaam met vele poten naar toe, zacht mopperend. We wachtten tot het licht groen werd en staken de doodstille weg over. Pas toen fietste het mannetje langzaam verder.
Zwijgend dachten we na over deze kennismaking met een bureaucratisch links regiem, of zou je dit in Alkmaar ook kunnen overkomen? De pleinen waren daar in elk geval kleiner.
Eindelijk, eindelijk kwamen we bij nightclub Savoy. Ineens weer vrolijk joelend, stapte het groepje binnen. Lucas bleef bij de deur achter, terwijl hij puzzelend naar de serie kaartjes keek die hij had moeten kopen. ‘Duur?’ vroeg ik.
‘Ja, wat heet duur. Ik snap nog steeds geen reet van die koersen. Komaan, broeder’, hij stak de tickets bij zich en liet mij voorgaan, ‘tijd voor feesternij en gewoel.’ We traden binnen in een ruimte die totaal verduisterd was, op wat blauw licht na. Alles wat wit was aan onze kleren en tanden lichtte op met een fosforiserende glans. Op lage bankjes zat een zwijgende menigte van een man of zestig te luisteren naar een hels kabaal van drie elektrisch versterkte musici.
Er was geen doorkomen aan en geruime tijd bleven we sprakeloos staan. Er kwam een jonge zanger op, groot en donker in een spierwit pak, die snel startte met een oude Beatle-song, waarbij hij voortdurend het linkerbeen
| |
| |
ritmisch optrok en de rechtervoet heen en weer wrikte zodat hij zijwaarts voortbewoog. Had hij het einde van zijn touw bereikt dan ging hij dezelfde weg terug.
‘Wat is dit ins hemelsnaam?’ vroeg ik toen hij eindelijk zweeg, ‘is hier geen fatsoenlijke kroeg zonder lawaai?’ Iedereen om ons heen begon nu ook bevrijd te praten. ‘Nee’, riep Lucas, ‘alles sluit om een uur of tien.
Maar links is een barretje achter dat muurtje.
Misschien zit je daar rustiger.’
Ik ging ernaar toe en kreeg een fatsoenlijke fles bier met een glas erbij. Naast me zat iemand van Lucas' groepje op een kruk. We knikten elkaar toe en direct begon de herrie weer, iets minder maar toch nog behoorlijk verdovend. Om de hoek heen konden we zien wat er plaatsvond. Er kwam een jonge blonde man opdraven, naakt op een klein vleeskleurig zwembroekje na, één en al spier en geen onsje vet aan de heupen. Hij droeg een grote rieten wasmand, zette die voorzichtig neer en begon te blazen op een fluit. De muziek stopte er even voor.
Wondermooi, zo'n fluit die uitstijgt boven het verwonderd gemompel van de toeschouwers. Het duurde niet lang of het deksel van de mand vloog omhoog en er verschenen twee lenig manouvrerende armen boven de rand, spoedig gevolgd door een beweeglijk vrouwenlichaam. Ze had een kleine witte bikini aan. De taken waren duidelijk verdeeld. De mooie jongen tilde haar op, liet haar weer zakken en tilde haar weer op, het orkestje speelde een zweverig turksachtig wijsje en zij demonstreerde in elke stand een lenigheid van rug en armen, waar je U tegen zei. Ik keek naar elke centimeter. Ze was gezellig mollig en sappig blank maar als ze haar benen uit elkaar deed, kwam er helaas geen enkele gedachte in mij op.
| |
| |
Het leek wel of ze dit vaker deed, zo onverschillig keek zij rond, ondersteboven of niet, met haar rond en uitdrukkingloos gezicht, de ogen blauwig aangezet.
Toen hij haar aan het slot hoog optilde om met haar benen naar boven nog wat te demonstreren, raakte zij per ongeluk met haar voet een lamp, die begon te schommelen. Ik schonk mijn glas bij en keek naar mijn metgezel. Hij had een mager intelligent gezicht en keek naar het tafereel met een klein ironisch trekje om de mond. Vast een intellectueel die zich te goed voelde voor dit soort genietingen, net als ik. Glad geschoren, fris en jeugdig, vlot springerig haar, het neefje van Bobby Kennedy.
Toen het meisje teruggekeerd was in haar mand en voorzichtig werd weggedragen, nam hij een klein slokje en keek mij aan.
Het licht was iets hoger gezet en de band zweeg goddank even.
‘Zo, dat was dat’, zei hij, ‘je leert er toch wat van, hoe dan ook. Zonde dat ik het zeg.’
Hij glimlachte openhartig naar mij en liet een mooie serie tanden zien.
‘Is hier geen normaal café, waar je rustig een pilsje kunt drinken?’, vroeg ik.
‘Nee hoor’, zei hij lachend, ‘ze brengen hier precies wat ze denken dat de westerse kapitalist wil. De Budapesters liggen in bed en wij krijgen rock en roll en iets met blote benen.’
‘Mag ik me even voorstellen’, zei ik, stak mijn hand uit en noemde mijn naam. Hij leek verrast.
‘Jack de Graaf’, zei hij.
Dat gaf een klap. Ik keek hem geschokt aan en hij mij met kleine twinkelende oogjes, intelligent samen- | |
| |
geknepen.
‘Zo, dus jij bent mooie Jack’, zei ik.
‘Mooie Jack?’
‘Neem me niet kwalijk. Even een pilsje kopen.’
Ik wendde me naar de bar en we zwegen gedurende de halve minuut die ik nodig had om een nieuwe fles te krijgen. Ik was een beetje trillerig. Natuurlijk was ik erop geprepareerd hem op dit congres te ontmoeten, maar zó gauw al was niet de bedoeling.
‘Nog mijn condoleances’, zei ik toen de drank er was en nam meteen een stevige slok, ‘het zal wel niet prettig voor je geweest zijn.’
‘Wat?’
‘Toen Eefje doodging.’ Het woord zelfmoord kon ik nooit goed over mijn lippen krijgen.
‘Ja Eefje. Ja, een heel treurige tijd.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik wist niet wat ik hoorde toen ik terugkwam uit Engeland. Het heeft maanden geduurd voordat ik er overheen was.’
‘Zo mag ik het horen’, zei ik en sloeg hem op de schouder. Wat had ik helemaal gehad vandaag? Een glas wijn en anderhalve fles bier, maar ik voelde me aangeschoten als een beginneling. Ik bleef hem maar aankijken, ietwat zwemmerig en ongelovig.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij stijfjes.
‘Nou, dat je het zo netjes zegt. In feite was je natuurlijk dolblij dat het voorbij was.’
‘Wàt voorbij was?’
‘Met Eefje natuurlijk.’ Ik sloeg hem nogmaals op de schouder. ‘Ons kent ons, toch?’ riep ik voordat de muziek weer begon te stampvoeten.
Ineens stond Lucas tussen ons. ‘Zeg Hans, iemand wil
| |
| |
met je spreken!’
Ik liep met hem mee, een beetje zwaaiend en we gingen de klapdeurtjes uit. De kaartverkoopster keek belangstellend naar ons. Ze hing over haar toonbankje, een geruststellende matrone met grijs haar en pientere bruine ogen in een vlezig gezicht.
‘Ik word hier doodziek van, Lucas’, zei ik, ‘zullen we maar weggaan? Mag ik met je praten?’
‘Ik kan niet, joh. Ik zit hier met Budenberg van Rinckett's en die kan ik niet in de steek laten. Hoe gaat het?’
‘Beroerd’, zei ik, ‘ik ontmoette net Jack de Graaf aan de bar.’
‘Ja, het was niet de bedoeling, dat hij meeging hier naar toe, maar hij drong zich op. Het is een stuk sekreet, Hans, laat hem alsjeblieft links liggen. Er komt alleen maar heibel van.’
‘Ik geloof dat ik dan beter nu kan weggaan.’
‘Ja joh, ga lekker slapen. Morgen zien we elkaar weer.’
‘Ga je mee? Drinken we een pilsje op mijn kamer?’
Hij keek me wanhopig aan.
‘Ik zou graag willen, Hans, maar ik zit hier met die Budenberg. Ik bel je nog wel op als ik in het hotel kom, ja? Als je nog wakker bent, nemen we er nog een paar. OK?’ Hij lachte verontschuldigend en hartelijk.
‘Natuurlijk, Lucas.’ Zaken gaan voor, dat lag voor de hand. Ik tikte hem even aan, wuifde naar de belangstellende matrone en daalde de korte trap af. Heel voorzichtig, net als een dronken man.
Beneden trof ik Lucas weer aan, tot mijn verbazing. Die had me snel ingehaald.
‘Je bent toch wel in orde?’ vroeg hij en keek me diep aan
| |
| |
met zijn vriendelijke bloeddoorlopen ogen.
‘Natuurlijk. Beetje aangeschoten, lege maag denk ik.’ ‘Zeg Hans, het is een slecht moment om te vragen. Ik kreeg wel je telegram, maar ik weet nog niet waaròm je hier bent.’
‘Verloren zoon komt plotseling opdagen op marktonderzoek-congres.’
‘Kom je weer werken?’
‘Echt Lucas, ik weet het niet. Ik moet je van alles uitleggen. Bel je me?’
‘OK.’
Behoedzaam leidde hij me naar een taxi die zowaar ter plaatse was. Ik deed de deur open, liet me erin zakken en zei ‘Duna Hotel’. De chauffeur knikte en startte onmiddellijk, een arm nonchalant hangend uit het geopende zijraam. We spoten weg en ik vergat naar Lucas te zwaaien.
Het had intussen wat geregend en elke bocht schoot knerpend onder onze wielen vandaan.
‘Good car, this Volga?’, vroeg ik, terwijl ik me vooroverboog.
‘O no rotten car, many breakdowns.’
‘Wat do you prefer?’
‘Eh?’
‘What is your favourite car. American car? Russian car?’
Er kwam een lang antwoord dat ik niet verstond.
‘I see’, zei ik en liet me terugvallen.
We waren binnen het kwartier waar ik zijn moest. Ik rekende royaal af. Het was stil in de lounge van het toeristenhotel. Ik kreeg mijn sleutel, ging met de lift naar de 8e verdieping en vond in de lange verende gang
| |
| |
kamer 848.
De koffers stonden keurig klaar, en op de mat lag een krantje. Ik zette het bad aan, stortte er wat schuim in en ging erin liggen met het krantje.
ALLENDE BELIEVED DEAD, luidde de kop, met het hele verhaal eronder en een foto erbij.
‘Verdomme, verdomme’, zei ik. Het hoofd voelde nog steeds dronken aan en voordat ik het wist ontviel mij één ongehoord zware snik.
Allende dood, ook dat nog.
Het duurde een half uur, voordat ik het water liet weglopen en ging liggen tussen de zachte warme lakens. Ik sliep binnen de minuut.
|
|