| |
| |
| |
12
De volgende morgen keek ik de tekst nog eens na, had ik wel overal ‘hij’ gezet?
De vorm lag me niet, wist ik al van vroeger.
De ‘ik’ had toch duidelijke voordelen? Je kon hem afwisselend laten praten, denken en voelen zonder de regie-aanwijzingen die de ‘hij’ nodig heeft. Een ik en een hij hou je ook veel makkelijker uit elkaar dan twee hij's.
Het was mij altijd een raadsel waarom de meeste schrijvers dan toch de hij-vorm verkozen. Angst om met de ik geïdentificeerd te worden? Behoefte om afstand te nemen? Ik kon het toch moeilijk anders zien dan als een vorm van lafheid, als je een personage interessant genoeg vindt om een hoofdrol in een verhaal te geven, dan is hij tijdelijk de ik van de schrijver en moet je hem niet op afstand houden.
Ik nam me voor deze herinneringen bij gelegenheid nog eens in de ik-vorm te herschrijven, misschien kwam er dan wat meer uit.
Zo moest ik me meer kunnen herinneren van die dochter Rosemary en de al even summier beschreven vader. Er was, bedacht ik, ook een uitstapje naar Brighton geweest, naar een kasteeltje waar prins Edward of
| |
| |
een Bonnie Prince Charles zijn maîtresses ontving. En was ik in die laatste week in Den Haag ook niet Eddy ten Cate tegengekomen, een vage kennis uit de diensttijd die ineens met hoge uithalen sprak en op de kappersschool zat en mij iets duidelijk wilde maken dat ik in het geheel niet begreep?
Maar had het eigenlijk nut om het verhaal vol te stoppen met dat soort details, alleen maar omdat ze gebeurd waren?
Er stonden nu al allerlei dingen in die eigenlijk volstrekt niet ter zake deden, maar die ik een keer beschreven wilde hebben.
Een verhaal werd het zo natuurlijk nooit, meer een journaal, saai maar precies en eigenlijk alleen interessant voor mezelf, herinnering aan de tijd vóór ik Marjan ontmoette en met niemand praatte.
Als ik dit ooit wilde publiceren zou ik er stevig in moeten schrappen. Selectie en constructie, daar kwam het uiteindelijk bij schrijven toch op neer.
Maar wat heb je er dan zélf aan, als je voortdurend dingen moet schrappen omdat ze niet in het verhaal passen?
Het ging weer helemaal mis met mijn enthousiasme, merkte ik wel. Waarom kon ik nu niet zoals ieder ander gedurende enige tijd ergens in geloven of plezier aan beleven? Ik legde de getypte velletjes opzij en vond onderop het kranteknipsel dat Marjan met haar brief meegestuurd had. Het ging over de oorlog en de naam van de oude bard kwam er in voor als iemand die voor de radio amusante hoorspelletjes geleverd had, shame o shame.
| |
| |
Tja, wat moest je daarvan denken? Ik deed het knipsel in mijn portefeuille voor als ik hem weer zou zien en ging naar buiten om te kijken of ik Angela ergens mee kon helpen.
Ze was nergens te bekennen, maar op het erf zat Ditte gehurkt naast Mario en ze waren zo te zien in diepe conversatie gewikkeld.
Toen ze me zag stond ze snel op, en viste een briefje uit de zak van haar jurk.
Er stond op ‘Je moet niet alles serieus nemen wat een oude man zegt’ en daaronder een stevige handtekening, voluit Hendrik van Campen. Onderstreping ontbrak en volgens grafologen betekende dat een geringe lust om zichzelf als persoonlijkheid te manifesteren.
‘Wil de oude dat ik weer kom?’ vroeg ik. Ze knikte.
‘Zal ik vanmiddag komen?’ Ze knikte en glimlachte.
‘ok, zeg hem maar dat ik na de siësta kom.’
Ze draaide zich om, gaf Mario een aai over zijn hoofd en liep weg.
Pas hier beneden, waar ik rood- en bruinverbrande toeristen gewend was, viel het me op hoe bleek ze eigenlijk was en hoe armoedig de hobbezak-jurk die ze droeg, schoon en stevig, maar van een weeshuisachtige vormloosheid.
‘Vond je dat een aardige mevrouw?’ vroeg ik Mario.
‘De stomme? Ja hoor, ze is heel aardig.’
‘Maar hoe versta je haar?’
‘O, gewoon.’ Hij was alweer bezig met een mathematische tekening in het zand.
‘Hoezo gewoon. Ze kan toch niet praten?’
| |
| |
‘Jawel hoor.’
‘Maar hoe dan?’
‘Nou, ze stopt woorden in mijn hoofd.’
Meer kreeg ik niet uit hem.
In de verte kwam Angela aanlopen met haar karretje boodschappen.
‘Wat was er?’ vroeg ze.
‘O, Ditte kwam met een uitnodiging om vanmiddag naar de burcht te komen. Ik had een beetje ruzie met de oude baas, maar dat is nu opgelost. Heb jij weleens met Ditte gepraat, met de stomme?’
‘Natuurlijk. Ze begrijpt alles wat je zegt.’
‘Maar geeft ze ook antwoord?’
‘Jawel, ze knikt ja of nee en ze glimlacht en ze maakt gebaren. We komen er altijd wel uit. Ze doet toch ook de boodschappen? Nou, dat afdingen, dat kan niemand beter dan zij. Ze zeggen weleens dat het lijkt alsof ze in je hoofd kan zien wat de uiterste prijs is.’
‘Hm.’
Ik hielp haar met het schillen van aardappelen en het doppen van boontjes en het wassen van sla en het in dunne plakken snijden van tomaten en het pellen van uien en liet het villen van gedierte aan haar over.
Rond twaalf uur begonnen de eerste toeristen te komen en ik hielp mee de bestellingen te noteren en de hamburgers te keren en de salades op te maken.
De siësta was ons gemeenschappelijk uurtje nu het hoogseizoen echt begonnen was, maar Angela viel bijna direct in slaap nadat ze bij me was komen liggen.
Het leek erop alsof er een eind was gekomen aan ons
| |
| |
bruisende seksleven. Ik keek naar haar moede hoofd, nog vettig van de dampende frituurpan en streek met een vinger over de bolling van haar borsten, maar ze duwde half slapend mijn hand weg en draaide zich met een kreun om.
Ik dacht aan Marjan en de kinderen en merkte dat ik eigenlijk al besloten had om binnenkort terug te gaan. Ik had mijn vrijheid geproefd en de smaak begon me tegen te staan, ik moest toch ergens bij horen.
Het verbaasde me dat ik er juist nu genoeg van kreeg, terwijl ik net op gang gekomen was met het schrijven. Ook hier zou wel weer gelden dat een ideaal werkt zolang je het niet bereikt hebt. Wat betekent schrijven nou eigenlijk als je eindelijk tot schrijven gekomen bent?
Over een jaar zou ik er wel weer heel anders over denken, na een Hollandse winter en een nimmer eindigende reeks van kleine kantoorcrisissen. Maar ik kon er nu wel weer een jaar of tien tegen en wie weet had dan de longkanker of de hartexplosie toegeslagen en was daarmee het probleem opgelost.
Nu ik het besluit genomen had, voelde ik me veel opgewekter. Ik stond op en ging buiten in de schaduw op een bankje zitten. Het plein was geheel verlaten en leed trillend onder de middagzon.
Ik zou me dit dorp altijd blijven herinneren, nam ik me voor, maar inderdaad, het was geen plek om jaren door te brengen. Achteraf verbaasde ik me erover dat ik ooit gedacht had hier te kunnen wonen. Uiteindelijk hoorde ik toch thuis in een drukke stad, met veel werk
| |
| |
en gekrakeel, veel dingen om op te mopperen en je over op te winden.
En hoe had ik gedacht aan de kost te komen als de geldstroom uit Holland ophield? En waar zouden Marjan en de kinderen van moeten leven?
Nee, het werd hoog tijd om weer in het gareel te gaan. Ik zou thuis de logeerkamer misschien kunnen inrichten als werkkamer, er een tafel neerzetten waar ik af en toe zou kunnen werken aan het boekje dat ik ooit nog zou maken.
En als het er niet kwam, geen ramp, niemand zat erop te wachten.
Het rationalisatie-proces was alweer in volle werking en maar af en toe kwam de gedachte op dat ik nu wel erg anders dacht dan nog maar een paar dagen geleden.
Lafaard, mislukkeling, inconsequente zak waren de trefwoorden, maar ik wist in mijn hart dat ik dat ook was. Daar moet je dan maar mee leven, zei ik bij mezelf en schopte het protest een berghok in, deur dicht, knip erop.
Lang voor het eind van de siësta ging ik al naar boven en zat bij het meertje en keek naar de kleine blubjes die uit het water opstegen.
Veel later werd ik wakker. Ik lag op het gras, naast me stond een mand en een eind verderop zag ik Ditte in het water rondwaden. Ze hield met de ene hand haar jurk omhoog en in haar andere hand een stok die onder water verdween. Terwijl ik keek maakte ze een snelle beweging en het eind van de stok kwam boven water. Er zat een netje aan en daarin spartelde een grote vis.
| |
| |
Ze waadde naar de kant, liet haar jurk zakken en wandelde naar me toe. Ze glimlachte naar me, gooide de vis in de mand en keerde weer terug naar het water, met haar schepnet.
Naast mij vocht de vis happend zijn doodsstrijd en ik deed mijn handen over mijn oren en probeerde nergens aan te denken. Ik keek toe hoe ze de tweede vis ving en in de mand wierp.
Haar medeleven met dieren ging kennelijk niet verder dan kippen. Ik kon het haar niet kwalijk nemen, want menige vis was door mijn ingewanden gegaan en ik had dus geen enkel recht van spreken.
Ze wenkte me met een hoofdknik mee naar boven. Eerst liep ik achter haar aan, maar het gezicht van de flappende visstaarten was me toch te veel en ik haalde haar in en ging voorop.
In de hal wees ze naar boven. De oude heer zat al op het terrasbalkon. Hij droeg een strooien hoed tegen de zonnestralen en reikte mij over zijn schouder een paar getypte velletjes aan.
‘Hier heb je je teksten terug,’ zei hij, ‘plus mijn beginnetje. Ik denk dat ik ermee stop. Maak jij het verhaal maar af, als je wilt.’
‘O, maar ik weet niet of het wel iets voor mij is. Ik zou liever hebben dat je het zelf afmaakte.’ Ik begon hem mijn bezwaren tegen de hij-vorm uit te leggen, maar hij onderbrak me ongeduldig.
‘Je begrijpt het niet, ik stop met schrijven. Ik maak die paar bestellingen nog af en dan is het uit, schluss.’
Ik schrok. ‘Maar zó moet je mijn kritiek niet opvatten.
| |
| |
Ik bedoel, een béétje kritiek mag toch wel?’
Er klonk het benauwde gerochel dat ik had leren herkennen als zijn manier van lachen. Ik wachtte geduldig tot hij weer bij stem was.
‘Beste jongen,’ zei hij, ‘als je zo veel kritiek in je leven gehad hebt als ik, dan kan dat beetje er óók nog wel bij hoor. Maak je niet ongerust. Nee, ik ben gewoon uitgeschreven, in elk geval voorlopig. Ik ga maar eens een aanvraag indienen voor dat mooie ouderdomspensioen dat jullie in Holland hebben. Hoe heet het, iets met ach en wee.’
‘aow. Heb je dat dan nog nooit gehad?’ Hij moest toch al ruim boven de vijfenzestig zijn.
‘Nee, waarom zou ik. Ik werkte toch nog?’
‘Dat heeft er niets mee te maken. Vanaf je vijfenzestigste heb je daar recht op.’
‘Nou, ik niet. Ik vind het onzin om steun te vragen als ik zelf mijn boterham kan verdienen.’
Ik schudde het hoofd, de sukkel, hij had al jarenlang zonder geldzorgen kunnen schrijven wat hij wilde, in plaats van spannende verhaaltjes op bestelling.
Hij draaide zich om.
‘Weet jij misschien hoe je aan zo'n uitkering komt?’
‘Nee, maar dat kan ik makkelijk voor je aan de weet komen. Er is trouwens vast nog wel een fonds voor kunstenaars waar je een beroep op kunt doen. Ik zal vanavond meteen mijn vrouw schrijven.’
‘Hoeveel is die aow?’
Ik deed een greep. ‘Het zal ergens tussen de duizend en vijftienhonderd gulden liggen, denk ik, per maand.
| |
| |
Dat weet ik wel zeker, eigenlijk.’
‘O, maar dat is veel te veel, we hebben aan een paar honderd gulden echt genoeg. Dit huis is eigendom, dat heb ik vijftien jaar geleden nog voor een habbekrats kunnen kopen. We hebben alleen geld nodig voor ons natje en droogje.’
‘Nou, dan geef je Ditte eens een nieuwe jurk. Of je nodigt het dorp uit voor een feest. Aan halve aow's doen de ambtenaren niet.’
‘Tss.’ Hij leek overrompeld door het gemak waarmee moeizaam ploeteren vervangen kon worden door een riant pensioen.
‘Je kunt een spaarpot voor Ditte maken, voor het geval je toch niet het eeuwige leven blijkt te hebben.’
‘Ja, ja. Ditte. Dat is een zorg apart. Maar die redt zich wel, als het moet. Ze krijgt in elk geval dit huis en natuurlijk het honorarium van de boeken, hoe weinig dat nu ook is. En ze is Nederlandse, daar heb ik voor gezorgd. In geval van nood gaat ze gewoon naar Nederland en klopt daar aan bij de instanties en bij mijn uitgever. Dat heb ik haar helemaal ingedrild.’
‘Maar hoe maakt ze zich verstaanbaar?’
‘O, dat is heel raar, dat lukt haar altijd. Als het niet met gebaren of geluiden kan, dan plant ze gewoon een boodschap in je, moet je maar eens opletten als het je overkomt.’
‘Dat kan niet,’ zei ik.
‘Nou, dan niet, ik zal het je niet aanpraten.’
We keken naar het dorp, heel in de verte liepen kleine figuurtjes over het plein.
| |
| |
‘Je kunt dan eindelijk je memoires eens gaan schrijven,’ zei ik, ‘momenten uit je zondige leven. Contacten met al lang vergane grootheden.’
‘Wie weet, wie weet.’
Ditte kwam bij ons zitten. Jammer, want ik was net van plan om voorzichtig te peilen wat nu precies hun verhouding was. Was ze zijn dochter, of zijn huishoudster, een kleindochter misschien, of zijn vrouw? Ik had nog steeds geen flauw idee.
Ze had een fles wijn en twee glazen bij zich, zelf dronk ze zelden.
Nu hij zijn besluit genomen had was er ineens veel spanning tussen ons weggevallen, misschien was ik toch bedreigender voor hem dan ik me ooit gerealiseerd had.
Vaag begon ik te beseffen hoe zwaar de beslissing voor hem moest zijn. Ophouden met schrijven was voor iemand als hij de totale nederlaag.
‘Over memoires gesproken,’ zei hij, ‘ik heb nog eens zitten nadenken over je moeder.’ Hij reikte naar het sigarestompje dat altijd op de balustrade lag. Hij stak het in zijn mond, kauwde even op het uiteinde en legde het weer terug.
‘Ik herinner me je moeder, denk ik. Er kwam gisteravond ineens een herinnering boven over de kunstkring van Nijkerk. Let wel, ik weet het niet zeker. Er was zo'n voorleesavond en ik ging met de trein want toen ging je nog met de trein. Er was een voorzitster op het station, zo'n bedrijvige dame, vrouw van de plaatselijke arts of notaris, dat moet je te goed houden. En ze had een verlegen jonge dame bij zich die niets zei en me af en toe
| |
| |
van opzij aankeek. Meer ingetogen dan verlegen, denk ik achteraf.
Wacht, er komt ineens een naam boven drijven van die voorzitster. Zentgraaff, nee Zandgraaf, nee Zandsteen. Zandsteen, zegt je dat wat?’
Ik knikte. Zandsteen was een bekende naam uit moeders jeugd, de meisjes Zandsteen kende ik als haar grote plaag op school, bekakte domme dochters van de notaris, terwijl zij de beste leerlinge van de klas was, maar slechts de dochter van een timmerman.
‘Ja, Zandsteen klopt wel,’ zei ik.
‘Mooi. Wat een kreng was dat, maar ja, zo had je ze toen in elke gemeente van enige betekenis. Dat vrouwenwereldje was met onzichtbare stangverbindingen gekoppeld aan de mannenwereld. Zat de man hoog dan kon zijn vrouw een erebaan opeisen, al was ze zo stom als het achtereind van een varken. En als de man het in zijn wereld niet redde, dan kon zijn vrouw nog zo schrander en sterk zijn, maar dan kwam ze toch niet verder dan nederige jaknik-rolletjes.
In de mannenwereld kon je nog hopen op enig verband tussen capaciteiten en positie, al speelden erfenissen en het vriendjesmilieu natuurlijk een grote rol.
Maar wie echt niet deugde voor zijn werk ging op den duur wel aan zijn eigen domheid failliet, of werd weggemanoeuvreerd.
Logisch, want dáár gold succes als norm. Maar bij de vrouwen ging het niet om succes bij het bevorderen van de kunsten of de armenzorg, het zou iedereen een zorg zijn wat daarvan terechtkwam. Het ging alleen om de
| |
| |
erebaantjes en die werden verdeeld op basis van status. Zo kon je in discussies de meest intelligente vrouwen heel timide zien jaknikken als de voorzitster iets doms zei. Zelfs al zouden ze zelf het risico willen nemen om dat domme mens tegen te spreken, dan moesten ze toch rekening houden met de problemen die hun man daarmee zou krijgen, want zó eenzijdig werkte het systeem nu ook weer niet. Ik weet er alles van, als gevierd schrijver zat ik voortdurend in dat circuit.’
Hij nam een slok wijn en verzonk in gepeins. Ditte en ik keken toe.
‘Tuig van de richel,’ zei hij tenslotte, ‘maar om op jouw vermoedelijke moeder terug te komen, die zat duidelijk al op de grens van haar sociale mogelijkheden, als voetveeg van die mevrouw Zandsteen, die trouwens niet dom was maar wel een kreng. Dat heeft je moeder die avond geweten want ze had kennelijk een foutje gemaakt en daardoor waren de convocaties te laat rondgestuurd, of het tijdstip was verkeerd vermeld, dat weet ik niet meer. Het is ook best mogelijk dat het een fout van de voorzitster was en dat je moeder ervoor opdraaide, dat kon best in die tijd.
Hoe dan ook, er waren maar een paar vrouwen met hun mannen aanwezig toen de lezing moest beginnen. De voorzitster was razend en stuurde je moeder op pad om meer mensen aan te slepen. Dat ging toen nog niet per telefoon. Een uur te laat begonnen we met een toch redelijk gevuld zaaltje. Ik las voor, uit de Zwarte Paarden natuurlijk, en ik beantwoordde de bekende vragen. Of de bloedwraak ooit zou verdwijnen uit de Zuideuro- | |
| |
pese cultuur, of het verhaal waar gebeurd was, of ik zelf weleens gevaar gelopen had, waar ik nu naartoe zou reizen, hoe ik zo tot schrijven gekomen was, wat nu eigenlijk beschouwd kon worden als de centrale boodschap in mijn schrijverij.
En al die tijd zag ik haar in de zaal zitten, in het begin een beetje nahijgend, schuldbewust en zo misplaatst tussen al die trutten en stoethaspels. Ze leidde telkens het applaus, lachte als eerste als ik een grapje maakte, ze deed haar uiterste best om haar fout goed te maken.
Na afloop vertrokken de bezoekers in gepaste stilte en nuttigden de bestuursdames met de schrijver nog een kopje soep in de gelagkamer. Het licht was overal uit, behalve boven ons tafeltje.
Nu rees het probleem wie mij naar het station zou brengen voor de laatste trein terug. Ik nam het initiatief. Ik zie je moeder niet scherp meer voor me, maar voorzover ik me herinner was ze lang en meisjesachtig mollig, ze had een open gezicht met een makkelijke brede lach en ze bloosde bij het minste of geringste.
Ik had al even met haar gepraat en ik vond haar aardig. Als ik terugdenk aan hoe ik toen was, moet ik uitgevist hebben waar ze woonde en of ze getrouwd was en of haar man thuis was. Misschien was ik dus wel van plan om van haar te profiteren, zoals dat toen heette, maar ik weet het niet meer.
Hoe dan ook, ik stelde plompverloren voor dat ik haar naar huis zou brengen en dan verder mijn weg naar het station wel zou vinden. Als blikken konden doden waren er die avond doden gevallen, maar ik trok me er niets
| |
| |
van aan en even later liepen we buiten.
Ik wist dat ik haar heel wat moeilijkheden bezorgde, maar in mijn arrogantie ging ik ervanuit dat mijn gezelschap dat wel waard was.
En nu komt het. We kwamen bij het huisje, een laag huisje in een rij lage kleine huisjes en voor ik mezelf kon uitnodigen vroeg ze of ik misschien zin had in een kopje koffie.
Heel stilletjes liepen we het pad op naar het huis, ze deed de deur zachtjes open, in de buurhuizen was het donker, want het was verdikkeme toch al bij elven.
Ik dacht dat het om vrijen ging, maar eenmaal binnen hebben we in de keuken urenlang koffie zitten drinken en telkens als ik dacht dat ik maar eens een gebaar moest maken, had ze een nieuw onderwerp.
Een godverdomde intellectueel, die moeder van jou, als zij het was. Ze had mijn boeken gelezen en ze veegde de vloer met me aan. O, heel vriendelijk en bewonderend, maar toch. Na een paar uur was ik zo moe dat ik niet meer wist wat ik zei, als ik het al ooit wist. En weet je wat nu het gekke is?’
‘Al sla je me te pletter.’
‘Ik zou bij god achteraf niet meer weten of we die nacht met elkaar naar bed zijn geweest of alleen een hand geschud hebben bij het afscheid. Het heeft de hele nacht geduurd en ik nam de ochtendtrein, dat weet ik nog. Maar er staat me iets bij dat ik in arren moede het gesprek bracht op vleselijke geneugten en dat we eindeloos hebben gepraat of dat eigenlijk wel van belang was in het licht van het spiritueel contact dat mensen met el- | |
| |
kaar konden hebben. Ik vond toen nog dat vleselijk contact weliswaar van een lagere orde was, maar toch een stuk leuker dan spiritueel contact. Maar zij bracht een heel andere theorie op tafel.’
‘Pieter van der Meer de Walcheren,’ zei ik.
‘Wie te Walcheren?’
‘Pieter van der Meer de Walcheren. Een zéér bekend katholiek schrijver, onbegrijpelijk dat je nooit van hem gehoord heb. Was getrouwd met mevrouw Van der Meer de Walcheren en halverwege het huwelijk kwamen ze tot de conclusie dat het spirituele leven belangrijker was dan het lichamelijke, of dat het lichamelijke het spirituele blokkeerde. Zo iets. Het was in elk geval mystiek. Toen de kinderen oud genoeg waren om op eigen benen te staan sloten ze met een zucht hun huwelijk af. Pa ging in het mannenklooster en werd abt, ma ging in het vrouwenklooster en werd abdes. Happy end.’
Hij deed een uiterste poging om zijn hoofd achterom te draaien en mij ongelovig aan te kijken. Door een beetje opzij te schuiven kon ik hem bijna een nekbreuk bezorgen.
‘Verzin je dit nou?’
‘Nee hoor, mijn moeder had een paar gedachtenbundels van die man, zware kost zo te zien.’
‘Hmm.’
We keken naar het dal en dachten onze gedachten. Ditte was stilletjes vertrokken.
‘Toch aardig dat je je er iets van herinnert,’ zei ik tenslotte, ‘viel je voor mijn moeders rode haar? Dat was haar trots.’
| |
| |
Hij aarzelde maar even. ‘Onzin, ze had gewoon donkerblond haar, kort geknipt zoals toen de mode was. Haal nou geen fratsen uit, ik heb geen zin in spelletjes.’
‘ok,’ zei ik, ‘je hebt gelijk. Het is nog steeds kortgeknipt maar nu grijs. Ze is zo'n beetje het evenbeeld geworden van die mevrouw Zandsteen vroeger, een tiranniek mens maar vol goede daden.’
De zon stak half achter de verre bergen, het werd weer eens avond. Hij pakte zijn stompje sigaar en kauwde er even op.
‘Weet je,’ zei hij, ‘ik moet je iets bekennen dat niet prettig is voor een man. Tenminste, ik heb het nooit prettig gevonden. Het ís ook niet prettig, wat krijgen we nou? Geef me nog maar een slokje.’
Hij hield zijn glas naar achteren en ik schonk hem in en wachtte af.
‘Jij hebt twee kinderen, nietwaar?’ zei hij.
‘Dat klopt.’
‘Wel, er is een tijd geweest dat ik ook graag kinderen wilde. Het was vlak na de oorlog, ik was getrouwd met een Franse vrouw, Charlotte, ze is allang dood, doet er niet toe. We waren erg gelukkig met elkaar en we wilden kinderen. Dat lukte maar steeds niet en toen is er een onderzoekje gedaan. Heel vervelend en gênant, maar goed. Het bleek dat er iets niet in orde was met mijn zaad, ik zou nog geen kaboutertje kunnen verwekken, al deed ik nog zo mijn best. Dus je ziet, al zou ik met je moeder gevrijd hebben, de kans dat ik je vader ben is nul.’
| |
| |
Ik verteerde de mededeling en merkte dat het me eigenlijk niet schelen kon. Ik mocht hem wel, maar ik werd toch meer gedreven door nieuwsgierigheid dan de behoefte zijn zoon te zijn. Ik was langzamerhand te oud om iemands zoon te zijn.
‘Het spijt me voor je,’ zei ik, ‘dat je geen kinderen kon krijgen bedoel ik.’
Het benauwde kuchen klonk weer, dat bij hem voor lachen doorging.
‘In elk geval hoefde ik daarna geen voorzorgsmaatregelen meer te nemen als ik géén kind wilde,’ zei hij, ‘had ik dat voor de oorlog maar geweten. Dat gruwelijke gestumper met die rubbertjes.’
Oorlog, dat deed me ergens aan denken. Ik pakte mijn portefeuille en zocht naar het stukje krant.
‘Voor ik het vergeet, mijn vrouw stuurde me een knipseltje over jouw oorlogsverleden. Foei, foei, heb jij hoorspelletjes gemaakt in de oorlog?’
Het onbenul van de jeugd. Ik probeerde luchtig van onderwerp te veranderen, maar ik wist niet wat ik zei. De stoel maakte een krakend geluid toen hij zich met meubel en al omdraaide.
‘Hier!’
Hij greep het stukje papier uit mijn hand, zette zijn bril op en las het door.
‘O mijn god,’ zei hij, ‘het houdt nooit op.’
Hij kwam overeind, ging op zijn dikke zere poten staan en liep moeizaam ademhalend het terras af. De lift duurde hem te lang, hij hotste op zijn zitvlak de trap af en liep zwoegend naar de keuken. Ik volgde hem maar
| |
| |
en keek met ontzag naar de gigantische omvang van zijn broek.
‘Whisky,’ zei hij en zakte neer op een stoel aan de keukentafel. Hij wees naar een hoog keukenkastje.
‘Hou je nou bij een glaasje wijn,’ zei ik verschrikt, ‘denk om je hart.’
‘Dit is een tijd om te drinken.’
‘Nou, van mij krijg je het niet.’
‘Haal dan maar mijn groene koffertje en de schrijfmachine.’
Ditte kwam verschrikt uit de tuin naar binnen, keek verbaasd naar ons, maar liep op een wenk en een paar woorden van hem mee naar de slaapkamer. Ik vond een verweerd groen koffertje en een portable schrijfmachine en droeg ze naar de keuken.
Hij had zichzelf al voorzien van een grote fles whisky en twee waterglazen en schoof mij een half gevuld glas toe.
Hij deed het koffertje open en begon erin te graaien. ‘Kijk, de stukken van de onderzoekscommissie en de concepten van d'Oliviera. Verdomme nog aan toe, dat je dat na vijfendertig jaar wéér op je dak krijgt.’
Hij zag er wat vlekkerig uit en ik was er niet gerust op dat dit goed zou aflopen.
‘Overdrijf je niet een beetje?’ vroeg ik, ‘het is één badinerend zinnetje, het is geen veroordeling. Hier, lees het nog eens op je gemak.’
Het stukje dat Marjan me gestuurd, had was de recensie van een boek over collaboratie in de omroepwereld en de recensent had, om te laten merken dat hij
| |
| |
terdege in het onderwerp ingevoerd was, het bekende manco-zinnetje ingevoerd: ‘Zo besteedt Verkaik geen aandacht aan de bedenkelijke rol die de toenmalige successchrijver Hendrik van Campen speelde, door onder het pseudoniem Harm Feenstra spannende hoorspelletjes te schrijven als intermezzo tussen de propagandauitzendingen.’
‘Geen mens zal je dat nu toch nog kwalijk nemen?’ zei ik.
‘Daar heb je het nu precies. Je begrijpt het niet. Er valt niets kwalijk te nemen, want ik héb helemaal geen hoorspelletjes geschreven. Ik heb van mijn leven geen hoorspel of toneelstuk geschreven. Zeker met Nederlandse acteurs, na hun cursus Hoe Overdrijf Ik Een Tekst, ik kijk wel uit. Nee, het was heel anders. Ik had een onderduiker, Max d'Oliviera. Hij was een journalist die af en toe sketches en hoorspelen schreef. Maar als jood kwam hij niet aan de bak.
Dus wat deden we? In overleg met Simonis, een man van de radio, schreef hij zijn hoorspelen en ik leverde ze onder mijn naam in en ze werden dan onder schuilnaam uitgezonden. Het gaf hem afleiding, het leverde geld op en we deden er niemand kwaad mee.’
Hij pakte een stompje sigaar uit de asbak, stak het aan, nam een haal en doofde het weer.
‘Maar moest je dan niet lid zijn van de kultuurkamer, of zo iets?’ vroeg ik.
‘Ach, dat was geen punt. Ik stond bij verschillende kranten ingeschreven als medewerker, ik was lid van het Verbond van Journalisten en dat was gelijkgescha- | |
| |
keld, niks aan de hand. Dat maakte het juist zo makkelijk. Het heeft een jaar geduurd en toen durfde Simonis niet meer. Als Max de oorlog overleefd had, dan hadden we het zó kunnen uitleggen. Maar de brave kerel ging dood in '44, ondervoeding en longontsteking, God betere het. Longontsteking, terwijl hij nooit buiten kwam. Ach, hij wilde gewoon dood. Ik heb hem 's nachts nog stiekem in de tuin begraven, ik wist niet wat ik anders met hem aan moest.
Gelukkig had ik nog één tekst met zijn eigenhandige correcties en die heb ik later laten zien aan de onderzoekscommissie en Simonis bevestigde het natuurlijk. Maar die zat zelf in moeilijkheden en had er belang bij te laten zien dat hij ook wel wat goeds gedaan had en dat tastte dan weer zijn geloofwaardigheid aan. Ik kon me wel voor de kop slaan dat ik Max niet om een ontlastend briefje gevraagd had voordat we met het spel begonnen, maar wie denkt daar nou aan?
Maar goed, ze geloofden me gelukkig, dank zij andere getuigen en omdat ik verder nooit een letter gepubliceerd heb in de oorlog. Ik kreeg zelfs een complimentje mee.
Maar elke zoveel jaar duikt dat verhaal weer op, dat ik gecollaboreerd heb. Ik ben het spuugzat. Ik heb veel te weinig goeds gedaan in de oorlog, maar zeker niets verkeerds. Ik ga dat nu voor ééns en voor altijd rechtzetten. Donder maar op en dank je zeer.’
Hij viste de leesbril met de barst uit zijn borstzak op, pakte een vel blanco papier uit het koffertje, draaide het in de machine en keek ons kwaad aan. Schouderopha- | |
| |
lend vertrokken we uit de keuken.
‘Zorg dat hij niet te veel drinkt,’ zei ik tegen Ditte en maakte drinkgebaren en schudde nee.
Ze haalde haar schouders op. Dat heb ik niet in de hand, was zo ongeveer haar boodschap. Ik tikte haar broederlijk tegen de arm en ging in het halfduister het pad af naar het dorp.
|
|