jasje en reikte naar de koffie die ik hem haastig aangaf.
‘Nou, zover wil ik niet gaan.’
Ik vroeg me af wanneer ik voorzichtig kon opmerken dat een tweede stoel op het dakterras geen overdreven luxe was als je er geregeld een gast ontving.
‘Hoever wil je dan wel gaan?’
‘Je mag van mij schrijven wat je wilt,’ zei ik voorzichtig, ‘wie ben ik, nietwaar? Maar het leek me een bloedeloos begin, zonder veel perspectief.’
‘Beschouw het dan maar als een pastiche op jouw baksels,’ zei hij.
‘O, je hebt ze gelezen?’ Bij mijn eerste bezoek had ik hem mijn bundeltje verhalen gegeven, alweer elf jaar oud en zo tragisch onopgemerkt gebleven, al was ik daar achteraf wel blij om.
‘In rondgeneusd,’ zei hij, ‘voordat je met je kont op mijn bril ging zitten. Baarlijker onzin heb ik in geen jaren gelezen. Kun jij wel iets doen zonder er zesendertig verklaringen voor te geven en zevenentwintig bijgedachten? Wat zei ik gisteren nog tegen je, over die verhalen, Ditte?’ Hij deed alsof hij luisterde en onwillekeurig keek ik waar ze was, maar het terras was leeg.
‘O ja, je raapt de eieren op die je zelf verstopt hebt.’
‘Mijn god,’ zei ik, ‘is dat intelligente kritiek? Wat doe jij dan met je plots? Ik kan de eieren zien liggen waar je ze verstopt dacht te hebben.’
‘Hm,’ zei hij, ‘zo kan het wel weer. Ditte, wil je de jongeheer even uitlaten?’
‘Ik ga al.’
‘Neem dat apparaat mee, wil je en tik dat stukje even