wen en kantoren die er hooguit zo'n vijftig jaar staan. Het is twaalf uur, de zon staat op haar hoogst en we komen regelmatig mensen tegen die ‘kassian’ roepen (zielig) als ze Eric zien zitten in het kinderwagentje. Opnieuw heeft niemand medelijden met de zwoegende en de geheel doorgezwete vader.
Pasar Ikan ligt verder dan we op grond van de kaart konden vermoeden - Jakarta is gigantisch - en als Marco per ongeluk een snoepje dwars inslikt en van pijn begint te gillen, staan we op het punt de expeditie te beëindigen. Maar het harde object bereikt ten slotte toch zijn maag, hij kalmeert en we houden een helitjak aan om ons het resterende stukje te laten rijden. De man vraagt zo'n belachelijk bedrag dat ik het korzelig laat afweten, nog een paar maanden langer in dit land en we zouden ons net zo afdingerig gedragen als iedereen hier dat doet.
Een half dozijn mensen heeft de discussie gevolgd en een oude man vraagt ons wat we dan wél willen uitgeven. Zou driehonderd roepia veel zijn? Nee, dat is prima. Oké, dan wil hij ons wel even rijden in zijn Colt, een wagen die eigenlijk voor het interlokale verkeer bestemd is.
Papa heeft medelijden met de kinderen, grijnst zijn jonge bijrijder. Even later staan we op de Pasar Ikan en bedanken Papa hartelijk. De hitte is langzamerhand onverdraaglijk. Pasar Ikan doet zijn naam geen eer aan, vis valt er niet te bekennen, die is vermoedelijk al in de ochtenduren verkocht want in deze hitte moet het snel gaan. Wel zijn er nog veel stalletjes in huishoudelijke artikelen, speelgoed, schelpen, touw en andere visserijbenodigdheden.
Achter de stalletjes kunnen we glimpen opvangen van een gebouw dat er vrij oud uitziet, in de muren zitten de ijzeren consoles die me bekend en Oudhollands voorkomen. Maar er is geen gaatje te bekennen in de rij winkeltjes en we kunnen er niet bij komen.
Na een halfuur wandelen geven we het op, totaal uitge-