| |
| |
| |
Bandung - een huis en zijn bedienden
In Bandung arriveren we bij een knots van een huis. Ai, hebben we dit gehuurd, dat valt dan zwaar mee voor die duizend gulden per maand. Mevrouw Kasoem zelf is in Europa, we worden ontvangen door het dienstmeisje, de baboe zou je vroeger zeggen, maar dat woord mag niet meer en er is geen goed alternatief voor in de plaats gekomen. Voor ibu (moeder) lijkt ze me nog wat te jong. Netjes geef ik haar een hand. ‘Nama saya Hans Vervoort,’ zeg ik trots. Ziezo, een begin van conversatie en dan nog echt in de taal van het land zelf.
Ze legt wat onwennig een slap handje in de mijne en we laten allebei snel los. ‘Nama saya Siti,’ zegt ze en ze leidt ons langs het grote huis naar achteren. We komen terecht in een weiland van een tuin, een gigantisch gazon dat etappegewijs naar beneden loopt, met de mooiste planten en bloemen die de streek te bieden heeft, plus een paar appelbomen waarvan we later per ongeluk bij een badmintonsmash de enige appel af zullen slaan. Ons verblijf blijkt te bestaan uit de vroegere bediendevertrekken, vier kamertjes op rij. Het is even wennen, uit mijn jeugd herinner ik me alleen grote kamers, maar dat was in de koloniale tijd. Uit- | |
| |
stekend, zeggen we bemoedigend tegen elkaar, het zijn tenslotte vier kamers en vakantiehuisjes in Holland willen nog weleens kleiner uitvallen.
Nadat Siti ons heeft gebracht, verdwijnt ze snel. Er breekt ogenblikkelijk een niet geringe regenbui los, het is regentijd. Enigszins beduusd lopen we rond. De kraan geeft geen water, de toch al niet zo gezellige tl-lamp weigert, het butagas is op, de aanwezige bergruimte blijkt volgestouwd te zijn met oude spullen van Mevrouw.
Een paar bezoekjes aan het hoofdgebouw leveren weinig resultaat. Er komt een iets vollere butafles, de kraan loopt vijf minuten, aan de lamp valt niets te doen. Prompt om zes uur valt het duister. Vermoeid en enigszins ontgoocheld zitten we bij elkaar. Ik probeer de vooroorlogse radio, maar er blijkt geen stekker aan het snoer te zitten. De kinderen darren onrustig en zeurend rond, we moeten ergens eten vandaan zien te halen.
Gebrek aan comfort hadden we natuurlijk verwacht, maar het wordt irritant als het comfort wel aanwezig is, maar niet in werking kan worden gesteld. Siti gedraagt zich zoals ik me van vroeger herinner van de baboes: ze doet precies wat haar opgedragen wordt en niet meer. Mevrouw heeft vanuit Europa bericht dat ze ons naar het achterhuis moest brengen en daarmee is haar taak afgelopen. We missen de tekst en de mentaliteit om de commandotoon aan te slaan die Siti in beweging zou kunnen brengen.
We wachten tot de regen wat is geminderd, pakken de paraplu en plastic regenjas die we goddank nog uit Holland hebben meegenomen en gaan zonder veel enthousiasme op pad, op zoek naar voedsel. Het is pikdonker en we stappen voortdurend in de met regenwater gevulde gaten van het wegdek. Na een halfuur heen en weer sjouwen door glimmende straten hebben we nog geen schim van een eethuisje gezien. Wat is dat nou, we zijn hier toch in Indonesië, het land van de eetstalletjes? Eindelijk komen we een vrouw tegen die ons kan helpen. Een rumah makan, ja
| |
| |
zeker, we moeten haar maar even volgen, want ze gaat toch die kant uit.
Stevig sjokkend met Eric op de arm loop ik achter haar aan in de broeierige avondlucht, mijn overhemd drijft van de transpiratie, want zelfs het milde klimaat van Bandung is voor een Europeaan nog even wennen. Maja en Bouke volgen met een vrijelijk mopperende Marco.
Na tien minuten krijgen we inderdaad een restaurant in zicht en de vrouw neemt afscheid. Van haar tekst kan ik weinig wisselen, behalve de herhaalde kreet dat ze zo'n medelijden heeft (kassian!) met dat arme meisje. Die compassie met Maja begrijp ik niet zo goed, zelf kom ik er toch veel méér voor in aanmerking? Ik sjouw al een kleine drie kwartier met een zware peuter door de tropenhitte, verdorie. Pas als we in het restaurant zitten en ik Marco's kapsel zie, begrijp ik dat hij het zielige meisje was. Lang haar is op Java wel doorgedrongen tot de opgeschoten jeugd, maar ouders en kinderen houden zich nog aan de gezonde korte dracht.
We zijn terechtgekomen in de Babakan Siliwangi, een lieflijk dalletje waarin op kleine schaal het landelijk leven van de Indonesische tani is nagebootst, een en ander afgerond met een sierlijk restaurant op palen, waarop men alleen zou kunnen aanmerken dat de prijzen de beurs van de tani vermoedelijk te boven gaan. Maar daar is het dan ook een toeristisch project voor, een prestigeobject van de Bandungse burgemeester, naar ons later verteld wordt.
Onder het restaurant is een vijver waarin kolossale goudvissen zwemmen, die zich om onduidelijke redenen allemaal verzamelen in het opengespaarde middenstuk, waar ze met de koppen bij elkaar omhoog blikken naar de weinige gasten die de regen getrotseerd hebben.
We eten al een tijdje van de door ons bestelde ikan mas, enigszins mopperend over de vele graten die onoverzichtelijk in het lijf gestoken zijn, voordat we ons realiseren dat ikan vis betekent en mas goud. Verontschuldigend kijken we naar de stevig watertrappende broeders en zusters van
| |
| |
onze warme maaltijd, buigen ons dan toch maar weer over het voedsel, want in deze dingen moet je hard zijn en het beest is nu toch al dood. Wel staken we het geklaag over de graten.
Het restaurant presenteert bier met een grote klont ijs erin. Ik weet niet wat ik zie, proef eens en inderdaad: bier met ijs. Mijn afgrijzen mengt zich met opluchting, want dit is ondrinkbaar vocht en ik zal nu vanzelf wel afkomen van mijn zondige voorkeur voor deze drank. Helaas gaat het als zo vaak met ondeugden: een paar weken later weet ik niet beter meer of er hóórt ijs in het bier en drink ik weer mijn normale portie. Gênant veel voor Indonesische begrippen, want de islam is een sobere godsdienst en je ziet maar zelden iemand met een fles pils voor zich. Onverklaarbaar blijft overigens waarom zelfs in de kleinste warungs langs de weg de grote flessen Bir Bintang (0,6 liter maar liefst) keurig in de rij staan. Voor de paar toeristen kan het niet zijn, want dat is een druppel op de gloeiende plaat. Misschien stiekeme drinkers?
Op de tweede dag van ons Bandungse verblijf (we hebben het huisje voor een maand gehuurd) worden we uit de nood geholpen door oma en opa Dompseler, die we alleen schriftelijk kennen uit de voorbereiding van de reis. We gaan op bezoek en worden meteen geadopteerd. Oma Dompseler is een hartelijke totok, broodmager en blond tot op het witte af, na levenslang Indonesië nog even kwiek en vastberaden als zij als meisje moet zijn geweest. We worden meteen in de hand genomen.
‘Geen bedienden? Ben je mal, kind, je kunt hier niet zonder bedienden. “De Engelen van Java” noem ik ze altijd.’
De dag daarop schalt al om half acht haar ‘Joehoe, niet schrikken’ over de galerijkamertjes. Geschrokken springen we uit bed, gluren door de morsige gordijntjes en kleden ons snel aan. Het is al fel licht buiten, goddank hebben we het excuus dat we het tijdsverschil van de reis nog niet helemaal hebben overbrugd.
Vrolijk staat oma Dompseler voor de deur te snateren
| |
| |
met twee heuse baboes in sarong en kebaja.
‘Hallo, ik ben zelf maar gekomen, want de dames konden het niet vinden. Ze zijn al een uur op pad en ze kwamen met de tong op de schoenen weer terug. Dit is Odda en dit is Atting. Ik dacht: Atting is wel de flinkste, die kun je het beste laten koken, en Odda voor de was en de kinderen.’
De twee vrouwen kijken ons lacherig aan en we knikken elkaar toe. Hoewel slaperig, zien we het toch vrolijk in: iemand om te koken en iemand voor de kinderen en de was, dat lost wel zo ongeveer alle problemen op. Want we hebben intussen wel door dat de eenvoudige, aan normale luxe gewende Europeaan hier voor moeilijke problemen komt te staan als hij geen bedienden heeft. De was wordt met de hand gedaan, aangezien wasmachines duur zijn en er trouwens geen elektriciteit genoeg voor is. Eten koken is geen probleem, maar eten kopen wel: men kent hier geen buurtslagers en groentemannen, alles moet gehaald worden op de pasar, wat veel tijd en energie kost vanwege het slopende tawarsysteem.
Met grote dankbaarheid nemen we afscheid van oma Dompseler en gaan tevreden zitten wachten op de complete verzorging die ons nu ten deel zal vallen. Atting is een stevige vrouw met krullend haar en zwarte sproeten op haar donkere gezicht. Ze lacht graag en schel en begint meteen luid met potten en pannen te rommelen en Odda commando's te geven. Odda kan zo weggelopen zijn van een Egyptische vaas, ze beweegt zich ook tweedimensionaal voort met een papierdun lijf en lange stakerige armen die ze voor zich uit schuift. Telkens als ze langs ons komt, bukt ze zich nederig en schiet in deze ongemakkelijke houding voorbij. Ze ziet eruit als vijftig, maar blijkt later ongeveer vijfendertig te zijn.
Terwijl vóór ons de kinderen op het gazon rondscharrelen (de zon schijnt, de rozenstruiken ritselen in de wind), stijgen achter ons de geuren van gebakken uien op en horen wij Odda's handborsteltje ritmisch over onze vuile kle- | |
| |
ren gaan. Het duurt niet lang of we beginnen ons zorgen te maken: hebben we het eigenlijk niet een beetje té goed? Is hier geen sprake van uitbuiting van goedkope inlandsche krachten? Het afgesproken salaris van 3000 rupiah per maand (20 gulden) inclusief eten, lijkt ons geen vetpot, we betalen nota bene vijftig keer zoveel aan huur alleen. Aan de andere kant zou het ons door oma Dompseler natuurlijk niet in dank worden afgenomen als we markt bedervend gaan werken.
We besluiten aan het eind van de maand een fikse bonus te geven en in elk geval het boodschappengeld te verdubbelen, zodat ze daar wat meer aan kunnen overhouden.
's Avonds lost Maja het probleem in één klap op door twee briefjes van 10 000 rupiah mee te geven als boodschappengeld in plaats van de bedoelde twee briefjes van 1000 rupiah.
‘Dat duo zien we nooit meer terug,’ is mijn sombere conclusie, want met zes maandsalarissen op zak zou ikzelf ook in de verleiding komen om mijn goudeerlijke opvoeding te vergeten.
De volgende dag staan we vroeg op, want om acht uur zouden ze arriveren. Het wordt half negen, negen uur, niets te zien. Eindelijk, om half tien, zien we ze in de verte aankomen over het gazon.
‘Ze zijn er,’ roepen we verbaasd en gelukkig tegen elkaar. Atting roept al van verre iets terug. Ze is gekleed in een oogverblindende Europese jurk; dichterbij gekomen blijkt ze voornamelijk te zuchten en te steunen over het zware gewicht van de meegebrachte boodschappen, wat ik niet zo goed begrijp want zo overdadig ziet het er nu ook weer niet uit, al zit er wel een tros bananen bij. Odda loopt er bescheiden en broos achteraan. We hebben al tevoren besloten niet over de gemaakte vergissing te beginnen, we gunnen ze het geld van harte.
Enkele dagen later is het standaardpatroon ontstaan, dat ons geleidelijk aan tot rechts-reactionaire, om niet te zeggen puur koloniale reacties brengt. Zo tegen tien uur, half
| |
| |
elf komt het duo aanzetten, Atting begint knorrig met potten en pannen te gooien, waarbij wij het contact met het hoofdgebouw moeten verzorgen voor de zo broodnodige watervoorziening, want onze bedienden zijn Soendanees en Siti is Javaanse en dat gaat niet samen. Odda werpt zich met mierenvlijt op de was en stelt zich de resterende tijd in dienst van de keuken. We zien haar alleen voorbijschieten als het regent en de kleren weer binnengehaald moeten worden. Onze forse Hollandse kinderen boezemen haar zo veel angst in dat we alleen de jongste aan haar kwijt kunnen en alleen als we het vragen omdat we dringend ergens heen moeten. Direct na terugkeer krijgen we hem terug. De hele ochtend en een groot deel van de middag brengen we door op de galerij, omdat de keuken achter de kamertjes ligt en alle deuren dus open moeten blijven om Atting aan frisse lucht te helpen. Van het veelbezongen middagdutje komt dan niets terecht, omdat Atting er meestal pas tegen drie uur, half vier in slaagt het middageten op tafel te brengen, en al die tijd het huis monopoliseert. Na een week kom ik tot de conclusie dat waar Attings talenten ook mogen liggen, ze zeker niet op het culinaire vlak gezocht moeten worden, want de drie gerechten die ze na uren gemopper op tafel brengt kan ik met mijn linkerhand in een halfuur klaarmaken. De eeuwige zoute vis begint ons ook snel te vervelen, temeer omdat we heerlijk riekende eettentjes in de buurt hebben ontdekt. Na een paar weken hakken we de knoop door en vragen kokki om alleen maar voor zichzelf en de kinderen iets klaar te maken, terwijl wij ons heil in de stad zoeken. Het biedt maar een gedeeltelijke oplossing, want ook deze danig verminderde opdracht blijkt haar tot drie uur in de middag bezig te houden.
Inmiddels zitten we haar te haten met een intensiteit die ons helemaal doet opleven: die afschuwelijk schelle stem (van de weeromstuit leren we niets meer bij van de taal) en de vrijwel dagelijkse nieuwe kleren van Onze Centen, vormen onze continue bittere gespreksstof. Drie dagen voor ons vertrek schrapen we al onze moed bijeen en pension- | |
| |
neren haar, met een extra bonus en de hartelijke groeten. Ze vertrekt zeer in haar sas en neemt en passant onze boodschappenmand mee, volgeladen met overgebleven voedsel waaroverheen een paar theedoeken. De volgende dag bericht Odda dat Atting naar haar moeder in Jakarta is vertrokken. We schrijven de boodschappenmand af, kopen de theedoeken opnieuw en brengen nog een paar gelukkige dagen door. Het is rustig in huis, buiten schijnt de zon, om de hoek halen we saté.
Nooit meer een kokki, nemen we ons voor, het vergt toch een speciale opleiding om nyonya of tuan besar te kunnen spelen.
| |
Naschrift
Bij herlezing na dertig jaar voel ik opnieuw de teleurstelling en bitterheid van die eerste weken. Eindelijk terug in het paradijs van mijn jeugd, maar dan blijkt ineens hoe moeilijk het is om de draad van het verleden op te pakken. Want ik ben nu een volwassene, vader zelfs en de heer des huizes. Maar hoe je dat moet zijn in dit land, daar heb ik als kind nooit op gelet. Mijn ouders deden het als vanzelfsprekend en ik hoorde mijn moeder weleens kolonialistisch klagen over de bedienden, maar dat leek me een poging om haar rol als huisvrouw wat gewicht te geven.
En nu veranderen Maja en ik in de kortste tijd zelf in koloniale mopperaars. Maar dan van de machteloze soort, als onderwijzers die geen orde kunnen houden in de klas.
Het is een eerlijk relaas, dat wel, maar het heeft me heel lang dwarsgezeten dat we toen geen raad wisten met ons personeel. Waren we te slap? Hadden we echt tuan of nyonya besar moeten spelen en al onze mooie linkse principes van de jaren
| |
| |
zeventig overboord moeten gooien? Vermoedelijk was dat toen inderdaad de enige manier waarop bazen en knechten in Indonesië met elkaar om konden gaan. En als je tegenwoordig door Indonesië reist, is er zo op het oog niet veel veranderd, de bazen hebben nu een donkere huid, maar de verhoudingen zijn hetzelfde gebleven. Kousbroek schreef erover in Terug naar Negri Pan Erkoms (Meulenhoff, 1995, blz. 218):
De angst voor gezag en de nederigheid die Indonesiërs jegens superieuren aan de dag leggen is onvoorstelbaar. Het is dan ook een eeuwenoud en diepgeworteld gedragspatroon; daar hebben wij dankbaar gebruik van gemaakt maar een koloniale uitvinding was het niet. Dat patroon is, vrees ik, nog steeds even sterk en het zijn nu vooral de militairen die er wel bij varen.
De ervaringen met bedienden in het huis van mevrouw Kasoem drukten ons op deze harde werkelijkheid. Ik was er niet op voorbereid en het was de eerste barst in het ideaalbeeld dat ik had van mijn geboorteland. Hoorde ik hier nog wel thuis?
|
|