Mijn broer ligt allang in het ziekenzaaltje, buitenspel.
Blond, blauwe ogen, heel levendig pratend. Op een keer vertelt hij dat hij moest lachen en niezen tegelijk.
‘En wat heb je gedaan?’ vraag ik gespannen. Ik ben het jongere broertje, ik moet nog veel leren.
‘Allebei,’ zegt hij.
Mijn broer is doodgegaan en mijn moeder mag de poort uit om hem te begraven. Ik krijg ineens veel aandacht, andere moeders die mij aanhalen, ik begrijp niet goed waarom. Van het ziekenzaaltje krijg ik de soep van hondenvlees die eigenlijk voor hem bestemd was. Ik kan me niet herinneren ooit iets te hebben gegeten dat zo heerlijk rook. De geur van bouillon.
Mijn moeder vecht met een andere moeder om het bezit van een pannetje. Ze trekken er allebei aan en schreeuwen. Het barakhoofd moet erbij komen.
Mijn vader zit heel ergens anders dan wij, maar hij ziet dezelfde maan, zegt mijn moeder. Als het donker is, kijken we ernaar en zing ik het liedje dat ze me geleerd heeft: ‘Maantje tuurt, maantje gluurt, al door de vensterruiten.’ Dat kaatst via de maan naar mijn vader.
Ik leer breien met twee sapu-lidi-stokjes. Insteken, omslaan, doorhalen, af laten glijden. Ik heb één draad om dat mee te doen, als die op is moet ik het uithalen en opnieuw beginnen. Zinloos, vind ik, maar volgens mijn moeder is het goed als je dat kunt, breien.
Oma Van Soest ligt op sterven en heeft een hartenwens, nog één keer erwtensoep (of was het hutspot?). Het is tante Aals laatste blikje en ze offert het. Vele malen, bij honger, wordt het verhaal later verteld. Weet je wel, toen oma Van Soest op sterven lag, dat we haar nog dat plezier konden doen?