| |
| |
| |
Oom
Voor en van Hans Faverey
De berichten kwamen eerder door dan hijzelf, zodat we goed voorbereid waren toen we op het vliegveld op hem stonden te wachten.
In de aankomsthal was het zo druk, dat je met gemak een koffer kon verliezen.
Temidden van allerlei mensen die elkaar hartelijk kusten stonden vader, moeder en ik door de grote aankomstruit te staren naar de lopende band waar regelmatig koffers op verschenen. Langs de band stonden reizigers te wachten die net aangekomen waren. Toen oom Bouke in zicht kwam kneep mijn moeder me in de schouder terwijl ze begon te springen en te zwaaien. Ook mijn vader lachte en zwaaide, maar zonder te springen. Ik zag oom Bouke naast de lopende band staan, een zwaargebouwde man met een groot rood gezicht en bijna kaal. Hij had een bril in de hand en maakte een zenuwachtige indruk. Regelmatig pakte hij een koffer van de band, zette zijn bril op om het naamkaartje te lezen en zette de koffer dan weer op de band.
Toen zijn koffers langskwamen reageerde hij net te laat en liep haastig langs de band achter ze aan, terwijl hij met zijn groot lichaam iedereen opzij schoof.
Met de twee kleine koffertjes in de handen kwam hij even later de deur uit en zag ons toen pas voor het eerst.
‘Mientje’, riep hij, sloeg zijn armen met de koffers om haar heen en tilde haar op.
‘Wel, wel, Mientje!’
Mijn vader sloeg hem intussen op de schouder.
‘En Frans!’ zei oom Bouke, terwijl hij mijn moeder neerzette en van bovenaf naar mijn vader lachte.
Hij had een goed, stevig en wit gebit en heel lichte blauwe ogen, waar je weinig uitdrukking uit kon halen. Het moest echt komen van zijn blozende bolle goedlachse kop en zware stem.
‘En wie hebben we hier’, riep hij, terwijl hij mij bij de twee schouders pakte en heen en weer schudde. ‘Hans’, zei ik.
‘Hans, jongen, wat een kerel ben jij geworden, zeg...’ Hij richtte zich weer op.
‘Op wie staan jullie hier te wachten?’ vroeg hij.
‘Op jou natuurlijk, rare’, zei mijn moeder.
Mijn oom schrok zichtbaar en keek snel om zich heen.
‘Hoe bedoel je Mientje?’
‘Nou, we wisten toch dat je zou komen, dus zijn we naar Schiphol gegaan.’
‘Hoe wist je dat?’
| |
| |
‘Nou, eh, dat hoorden we van die, hoe noem je dat...’
‘Die repatriantenzorg’, zei mijn vader behulpzaam.
‘Zo’, zei mijn oom peinzend. ‘Gaven ze dat nieuws gewoon door?’
‘Ze belden op.’
‘Zo’, zei oom zacht, ‘ze belden op. Zouden ze nog méér mensen gebeld hebben, denk je? Hé?’
‘Niemand’, antwoordde mijn vader luid, ‘echt Bouke, ze bellen alleen de naaste familie. Kom, zullen we nu naar huis gaan? Je logeert toch bij ons, Bouke?’
Hij stond nog steeds peinzend om zich heen te kijken.
‘Bouke?’
‘Ja Frans?’
‘Je logeert toch bij ons?’ Mijn oom nam een besluit. ‘God, Frans, ik zou graag willen, maar ik heb een afspraak, weet je.’
‘Met de Centrale Verpleging?’ vroeg mijn vader.
Nu veranderde mijn oom. Hij kreeg een hard gezicht met stekende oogjes en hij stak een hand uit om mijn vader met twee vingers fel in de borst te prikken.
‘Frans, vertel meteen hoe je dat weet’, zei hij, ‘kom mee.’ Hij pakte mijn vader bij de schouder en trok hem naar zich toe.
‘Ze hebben gebeld, de Centrale Verpleging belde ons’, zei vader snel, ‘de afspraak is pas over een week, Bouke. Je kunt dus eerst bij ons logeren.’
‘Zij belden op’, herhaalde oom Bouke, ‘Mientje, belden zij op?’
‘Ja Bouke, dat was eergisteren, geloof ik’, zei mijn moeder zenuwachtig.
Mijn oom dacht na, terwijl hij langzaam zijn hoofd schudde. Toen begon hij weer te glimlachen.
‘Begrijpen doe ik het niet’, zei hij schouderophalend, ‘maar ze zullen wel weten wat ze doen. Wat mij betreft is een weekje vakantie nooit weg. Nou graag, Mientje, ik kom bij jullie logeren, als dat niet te lastig is.’
Verheugd gingen we op pad.
Na enkele dagen was oom geheel gewend. Hij zat meestal boven op zijn zeer kleine kamertje en keek uit het raam. Als ik hem thee of koffie bracht keek hij mij glimlachend aan.
‘Zo’, riep hij, ‘de lopende cantine, hé?’
Hij dronk weinig koffie maar zeer veel thee. Eénmaal trof ik hem aan toen hij bezig was met zijn vuisten te slaan tegen de matras, die hij overeind tegen de muur gezet had. De klappen waren al op de trap te horen geweest. Oom stond met ontbloot bovenlijf, zijn buikvet hing over zijn broekriem en op zijn rug groeide krullend haar.
‘Ha, thee’, riep hij. Toen ik hem verbaasd aankeek begreep hij dat een toelichting nodig was. ‘Ja jongen, dat wist je niet, hé?’ zei hij grijnzend, ‘dat je oom kon boksen?’
| |
| |
‘Nee, oom Bouke’, zei ik.
‘Ja jongen, kampioen van Oost Java was ik’, zei hij, terwijl hij zich op de borst klopte, ‘kampioen 1947 en 1948. In 1949 stopte ik, want dat kon niet hé, een boksende dokter. Nee, toen had ik mijn praktijk net, dat kon niet. Maar als legerarts kon je best boksen. Trek je overhemd uit, dan zal ik het je leren.’
Het was een erg kleine kamer en ik kon ooms zweet ruiken. Hij had dikke vettige armen, en zijn gewicht alleen was al voldoende om sterk te zijn.
Ik lachte zenuwachtig. ‘Ik moet nog wat huiswerk, oom’, zei ik, ‘en moeder zit op me te wachten.’
‘Niet zeuren, jongetje. Trek je overhemd uit, dan leer ik het je’. Ik trok aarzelend mijn overhemd uit en ging tegenover hem staan, met twee vuisten opgeheven.
‘Hoe oud ben je nu?’ vroeg hij.
‘Dertien’, zei ik, ‘oom.’
Hij hief zijn dikke vuisten op en liet ze toen weer zakken. Hij boog een beetje door zijn knieën en liet zijn gezicht vlak voor het mijne hangen.
‘Sla maar’, commandeerde hij.
‘Waar oom?’
‘Op mijn gezicht natuurlijk, sla dan man.’
Ik tikte hem voorzichtig op de neus.
‘Slaan, zei ik, niet aaien’, bulderde hij.
Ik sloeg iets harder.
‘Harder.’
Toen sloeg ik hard en raakte niets, want hij had zijn gezicht weggetrokken. Ik besloot door te zetten en kwam wankelend tegen zijn buik aan, waar ik een zwakke roffel op gaf. Hij duwde me weg met zijn twee vuisten en bukte zich weer.
‘Nee jongen’, zei hij terwijl hij zijn hoofd voor me heen en weer bewoog, ‘je moet...’ Op dat moment raakte ik in paniek zijn neus en het volgende moment smakte ik tegen de muur aan. Zijn enorme vuist hing voor mijn ogen.
‘Wat wil je jongen’, gromde hij. ‘Oewat oewil jij, man’, herhaalde hij met indisch accent. Zijn oogjes waren klein en een beetje bloeddoorlopen.
‘Niets oom, niets’, riep ik bang. Hij bleef me nog even strak aankijken en richtte zich toen ontspannen op.
‘Boksen hé?’ vroeg hij, ‘jij wilt graag boksen leren, hé? Nou jongen, als ik tijd heb zal ik het je echt leren hoor. Ik heb nu zo weinig tijd, jongen.’ Hij keek uit het raam.
‘Ja oom’, antwoordde ik. Ik nam het theeblad op en ging snel naar beneden. Moeder stond in de keuken. ‘Mam’, zei ik, ‘wat is er met oom Bouke?’
‘Wat is er met oom Bouke?’ vroeg mijn moeder.
| |
| |
‘Oom Bouke wilde met me boksen’, zei ik half huilend, ‘en toen ik hem sloeg gooide hij me door de kamer heen. Ik schrok me dood.’ Ik streek over mijn achterhoofd, dat pijn deed.
‘Nou nou’, zei mijn moeder, ‘dat zal wel een grapje van oom Bouke geweest zijn. Je moet niet vergeten, hij komt net uit Indonesië en hij is een beetje overwerkt. Dat hebben we je toch verteld?’
Na een week bracht mijn vader oom Bouke weg naar de Centrale Verpleging en dat lag vijftig kilometer verder, bij Ankeveen, in een bos.
Ik was intussen helemaal op de hoogte. ‘We kunnen het hem beter vertellen’, zei mijn moeder tegen vader op een middag toen oom boven de matras aan het stompen was, ‘anders stelt hij Bouke van die stomme vragen en wat schieten we daarmee op.’ En mijn vader legde uit dat oom Bouke een beetje in de war was.
‘Waarom is hij in de war?’ vroeg ik. Pa aarzelde en besloot er niet omheen te draaien.
‘Kun je je tante Sjoukje nog herinneren?’ Ik probeerde het.
Tante Sjoukje was donker en mollig en praatte tegen je alsof je een klein kind was, hoog en lacherig.
‘Kijk hem eens kijken!’ riep ze voortdurend achterom als ze met je bezig was. Een erg overdreven mens. Zeker herinnerde ik me tante Sjoukje.
‘Ja pa’, zei ik.
‘Wel, tante Sjoukje hield niet meer van oom Bouke en toen is ze weggelopen met een Indonesier.’
‘Ja, dat wist ik Pa’, zei ik, ‘dat is toch al een jaar geleden? Dat heeft u toen toch wel eens verteld?’
‘Dat is waar, dat is waar. Maar nu heeft tante Sjoukje iets heel gemeens gedaan. Ze heeft tegen de Indonesische politie gezegd dat oom Bouke wapens smokkelde om een opstand voor te bereiden. En toen heeft die politie gegraven in ooms tuin en daar waren wapens. En zelfs in zijn spreekkamer waren wapens, onder de vloer. En oom Bouke wist daar niets vanaf, dus waarom tante Sjoukje dat nou gedaan heeft...’
‘Misschien heeft ze het er zélf ingedaan, in de grond, die wapens’, riep ik.
‘Dat zou best kunnen’, knikte mijn vader, ‘maar dat kunnen we hier niet beoordelen. Oom Bouke is er voortdurend over aan het piekeren, dat heeft hem in de war gemaakt. Een geluk bij een ongeluk hoor, want anders hadden ze hem nooit laten gaan.’
Oom Bouke kwam af en toe een weekend logeren. Hij at veel, vooral was hij gek op dubbele boterhammen. Hij zat dan in de keuken, terwijl mijn moeder met pannen bezig was en keek naar buiten, terwijl zijn handen de ene boterham na de andere smeerden.
| |
| |
‘Ze hebben weer geprobeerd me uit te horen, die psychiaters, Mientje’, zei hij soms, glimlachend.
‘Ja, Bouke?’
‘Ja, Mientje, ze geven het niet op. Maar elke keer krijgen ze een nieuw verhaal van me. Ik hou ze allemaal in de gaten, maar de goeie zit er niet bij. Eén woordje hoeven ze maar te zeggen, maar ze weten het niet.’
‘Een wachtwoord, oom?’ vroeg ik.
‘Hans, ga jij even naar de melkboer’, zei mijn moeder op zo'n moment. Of naar de slager, of de bakker.
Op een zaterdag, een half jaar nadat hij gekomen was, zei hij:
‘Ik ga straks solliciteren’ en stak tevreden een hap in zijn mond.
‘Wat ga je doen?’ vroeg mijn vader gealarmeerd.
‘Solliciteren, bij het Academisch.’
‘Als arts?’
‘Ja natuurlijk, wat dacht je dan, als hompie kaas? Ik heb een briefje gestuurd naar professor Bimont, Jaap Bimont, mijn ouwe leermeester. Ik kreeg een keurig briefje terug en om vier uur moet ik er zijn. Ja, ja, dat geluier bevalt me niet, ik moet weer eens aan het werk. Assistent kan ik worden, van Jaap Bimont.’
Mijn ouders zwegen bedrukt, terwijl oom opgewekt praatte over operaties die hij had gedaan in Surabaja. Om half vier vroeg hij of ik mee ging, om hem de weg te wijzen. Het Academisch Ziekenhuis lag midden in de stad, er stond toevallig een ambulance voor waaruit een zieke werd gedragen. Mijn oom wreef zich bijna in de handen toen hij het zag. ‘Zie je dat’, zei hij met een knik, ‘een patiënt. Een kans van 1 op 4 dat dat opereren wordt, als het tenminste iemand voor Jaap Bimont is. Opereren jongen, dat is het mooiste wat er is. Jonge jonge, wat heb ik er weer een zin in.’
We meldden ons bij de portier en die zei dat we het beste op de tweede verdieping konden wachten, bij de ingang van operatiezaal B. Professor Bimont was aan het opereren, legde hij uit.
We gingen de trappen op en vonden operatiezaal B. Voor de ingang stonden een paar banken en daarop zaten enkele familieleden ongerust te wachten. Oom en ik gingen er naast zitten, hij strekte zijn benen languit en snoof met welbehagen de ziekenhuisgeur in. Af en toe liepen verpleegsters snel voorbij, waarbij mijn oom me telkens in de zij porde, éénmaal kwam een patiënt in pyama langs op krukken en met een been in het gips (‘Been’, fluisterde oom me luid toe).
Na een half uur ging de deur van de operatiezaal open en twee mannen kwamen er ruziënd uit. De familie sprong op en ook oom. ‘Dat is Bimont’, zei hij en ging met opgestoken hand naar het tweetal toe. Ze negeerden hem én de familieleden en
| |
| |
liepen snel de trap op. Oom ging er gehoorzaam achteraan en ik volgde hem.
Een verdieping hoger verdween het tweetal in een kamer waar ‘Bimont’ op stond, en oom liep mee naar binnen.
Ik ging voor de deur staan tandakken. Na 5 minuten kwam oom Bouke weer terug. Hij zag er een beetje versuft uit en ging meteen de trappen af en naar buiten. Ik volgde hem en pakte zijn hand, toen we buiten stonden.
Zwijgend liepen we terug naar huis. Ik keek hem af en toe vragend aan en toen we vlakbij huis waren ving hij mijn blik op.
‘Ze wisten het al, jongen’, zei hij. Zonder verder praten kwamen we thuis. Oom pakte zijn racefiets en vertrok onmiddellijk. Een week later speelde ik piano voor hem. ‘Je vader schreef altijd dat je muzikaal talent had’, riep hij verontwaardigd, ‘maar je kunt geen maat houden.’ Hij duwde me weg van het krukje, ging er zelf op zitten en sloeg met grote klauwen op de toetsen, heel snel en heel hard, zodat mijn moeder verschrikt kwam aanlopen.
‘Dát is Bach’, riep hij terwijl hij het pianokrukje weer ontruimde, ‘Nou jij. Ach nee, laat maar.’
Ook bij het eten was hij nog zeer korzelig en hij ging vroeg naar bed. Toen ik 's avonds boven kwam (mijn slaapkamertje lag tegenover het zijne) hoorde ik hem mompelen. Het was diep in de nacht toen hij me wakker maakte.
‘Hans’, zei hij terwijl hij me heen en weer schudde. Hij had het licht aangedaan en stond geheel gekleed voor me. ‘Oom Bouke?’ vroeg ik.
‘Hans, luister goed, weet jij een open plek hier in de buurt, in een bos, met een hut erop?’
‘Ja, oom’, zei ik. Mijn vader jaagde wel eens in het Hunnerbos en dan aten we daar onze boterhammen. Ik begon het oom uit te leggen, nog geheel slaperig, maar hij zei: ‘Kleed je aan, dan gaan we er naar toe. En geen kik, want je vader en moeder mogen het niet horen.’ Hij legde zijn vinger op zijn lippen en deed Sjjj, terwijl hij tegelijk probeerde om geruststellend te glimlachen. Ik voelde me opeens erg bang en kleedde me bevend aan. Ik liet nog een schoen vallen en probeerde te struikelen op de trap, maar niemand werd wakker. Buiten stond zijn fiets. Hij zette me op de stang en we gingen op weg. Het was pas september maar toch al bitter koud. ‘Waarom oom?’ vroeg ik onderweg maar hij bleef licht hijgend doorfietsen.
Diep, diep donker was het in het bos, maar we vonden de hut en oom stak een olielamp aan die hij aan zijn broekriem had meegebracht. De hut had één raam en een bank met een tafel. Oom zette zich naast het raam, trok de tafel naar zich toe en legde er een zwaar pistool op.
‘Zo’, zei hij, ‘en nu maar afwachten.’
| |
| |
‘Waarop, oom?’ vroeg ik.
‘Op de dingen die komen gaan, jongen’, zei hij tevreden.
We zwegen. Het was doodstil om ons heen al suisde de lamp een beetje en al hoorde je af en toe een vogel die een kwade droom had.
‘Weet je wat het is?’ zei oom tegen mij. Ik zat naast hem te rillen en hij praatte zonder zijn blik weg te halen van het raam.
‘Ik weet veel, maar net niet genoeg. Ze achtervolgen me, maar wie? Ik zal iedereen moeten dood maken die hier komt. Want wie hier komt volgt me, dat is duidelijk. Dat is toch duidelijk?’ zei hij met stemverheffing en voor het eerst keek hij me aan. Hij zag er kalm en zelfbewust en enigszins dramatisch uit.
‘Begrijp je, Hans? Dit is het eindpunt, nu kan ik ze verslaan. Ze kunnen niet onzichtbaar dichterbij komen.’
‘Gaat u schieten, oom?’ vroeg ik.
‘Ik wel jongen, ik wel’, zei hij en keek weer uit het raam. Hij glimlachte. ‘Maar zij niet. Ik weet teveel, voel je wel. Ze kunnen me niet doodmaken voordat ze weten wat ik weet en aan wie ik het verteld heb. O, dat hele gemene complot ken ik. Sjoukje was niet alleen, daar stak een hele organisatie achter, en dat kwam uit Nederland. En toen het mis ging kon Bouke ervoor opdraaien. Ja, Bouke is daar gek. Bouke is daar gek. Weet je’, zei hij met stemverheffing, ‘Bouke is niet gek en hij heeft er genoeg van om de gek uit te hangen.’ Hij zweeg en keek naar buiten.
‘Weet je’, zei oom Bouke tenslotte, ‘ik heb aan drie collega's, nou ja collega's, psychiaters zijn geen echte artsen, maar aan alle drie heb ik verteld dat ik alles opgeschreven heb en aan een vriend heb toegestuurd. En als ik dood ga stuurt die vriend het naar de kranten. Vandaar dat ze niet zullen schieten.’
‘En heeft u dat gedaan, oom, die brief weggestuurd?’ vroeg ik. Hij stond op en keek op me neer. Angstig blikte ik omhoog, maar hij glimlachte. ‘Dat zeg ik jou niet, Hansje’, zei hij tevreden, ‘ik weet wel wat voor spelletje jij speelt. Je vader heeft je goed opgeleid, kleine spion.’ Hij haalde zijn hand even door mijn haar, grinnikte en ging weer voor het raam zitten.
‘Heel knap’, zei hij tegen zichzelf, ‘en heeft u dat gedaan, oom? Zo jong als hij is, toch gemene vraagjes stellen voor zijn pa. Jouw pa’, zei hij met stemverheffing, ‘is een schoft. Je eigen zwager verraden, hoe is het mogelijk. Alsof ik niet wist dat hij die Bimont opgebeld had om te zeggen dat ik geen werk mocht hebben. Wie geen werk heeft verliest de moed. Wie geen werk heeft verliest de moed. Ja, het was goed bekeken. Maar er zitten dan ook koppen achter, hele slimme koppen. Om van het geld maar te zwijgen. En nu slapen jongen, hop.’ Hij tilde me op de tafel en legde zijn windjack erop neer.
| |
| |
Gehoorzaam ging ik liggen, rillend van de kou en viel prompt in slaap.
Ik werd wakker door het geblaf van een hond. Het was nog steeds erg koud en ik was stijf als een plank. Mijn oom zat nog steeds voor het raam.
‘Dat is geen jager’, zei hij, ‘dat ziet toch een kind. Dat is geen jager.’
Hij hoorde dat ik overeind ging zitten. ‘Kom eens hier Hans, kijk eens wat ze op me afsturen. Dat is toch te gek. Een kind ziet dat het geen jager is.’
Ik keek. Er scheen al een beetje zon buiten. Het was heiig en in de verte kon ik een dikkige man zien aankomen in plusfours en met een geweer onder de arm. Hij liep stevig door en struikelde af en toe.
‘Het is wel een jager hoor, oom. Een zondagsjager. Je kunt vergunning krijgen om hier zondags te jagen.’
Ik had mijn vader herkend en onze hond Bobbie. Hij keek op noch om en stapte recht op de hut af Ik was doodsbang. Waarom kwam hij nu juist vandaag jagen, terwijl hij dat helemaal niet van plan was? Toen hij dertig meter ver was, herkende oom Bouke hem ook.
‘Frans’, mompelde hij, gooide het raam open en stak zijn revolver eruit.
‘Frans’, riep hij. Mijn vader bleef staan en keek naar het raam.
‘Bouke’, schreeuwde hij terug en zette zich weer in beweging, ‘wel godverdomme, wat doe jij hier? Met Hans notabene. Hans, je wéét toch dat ik....’
‘Gooi dat geweer op de grond, Frans’, riep mijn oom, ‘en kom dan dichterbij.’
Mijn vader aarzelde, keek naar de revolver, haalde zijn schouders op en liet het geweer vallen.
‘Nou Bouke’, zei hij terwijl hij dichterbij kwam, ‘wat doe je nou, wat is er aan de hand?’ Hij kwam de hut binnen en keek verbaasd en verontwaardigd.
‘Frans’, zei mijn oom, ‘dus jij was het al die tijd. Ik had er al een vermoeden van en daarom nam ik Hansje mee, zodat je niet kon schieten. Zo zo, Frans, dus jij was het. Vandaar dat Sjoukje zo geïnteresseerd was in je brieven, hé? De code vis ik er wel uit, want ik heb ze allemaal nog, die brieven.’
‘Maar Bouke...’
‘En wie steekt er nu uiteindelijk achter? Dat zou ik nu eindelijk wel eens willen weten.’
‘Ik weet van niets’, zei mijn vader, ‘kom laten we naar huis gaan, het is nu mooi genoeg geweest.’
‘Jij vertelt me nu wie de baas van het hele spul was. Of moet ik je eerst in je been schieten? Ik ben arts weet je, ik weet waar het pijn doet.’
| |
| |
Mijn vader zei niets en keek ons aan. Hij leek wel wat op oom Bouke, al waren ze geen familie. Maar dan wat kleiner en molliger.
Oom richtte het pistool op de knie van mijn vader. ‘Ik tel tot drie’, zei hij. Mijn vader keek hem aan en aarzelde.
‘Ik wil er wel om vechten’, zei hij tenslotte, ‘als je dat durft tenminste.’ Hij draaide zich om en liep naar buiten. Oom keek verbaasd, twijfelde of hij schieten zou, maar stak de revolver toch in zijn zak en volgde vader naar buiten.
‘Blijf binnen Hans’, riep vader van buiten. Ik keek uit het raam en zag oom in bokshouding staan. Hij deed weinig moeite, ontweek de klappen die mijn vader hem probeerde te geven en keek geamuseerd. Vader werd achteruit gedreven en kreeg tenslotte een klap waardoor hij vele stappen achteruit wankelde en op de grond viel. Toen hij overeind kwam had hij zijn geweer in de handen.
‘Geen beweging, Bouke’, hoorde ik hem roepen. Mijn oom stormde voorwaarts, terwijl hij zijn hand stak in de zak waar de revolver zat. Er klonken twee schoten, hard en kort, en oom viel neer.
Vader richtte het geweer op zijn hoofd en kwam langzaam dichterbij. Met zijn voet duwde hij ooms lichaam omver. Er was weinig te zien, behalve bloed op zijn borst.
Ik kwam de hut uit en ging naast hem staan. ‘Is oom Bouke dood, pa?’ vroeg ik, terwijl ik aan zijn jas trok. Vader knikte.
‘Ga jij naar café Het Hooft, Hans’, zei hij, ‘en vraag daar of ze de politie laten komen. Zeg maar dat er een ongeluk gebeurd is.’ Ik knikte en rende hard weg. Een meter of vijftig verder keek ik nog even om. Mijn vader haalde iets uit de binnenzak van oom Bouke's jasje, het leek een bundeltje papier.
Toen hij weer overeind kwam, zag hij mij staan kijken.
‘Schiet op!’ hoorde ik hem roepen.
Ik rende verder.
EINDE
|
|