Bijna
De bren was duidelijk het prettigste wapen. Je lag rustig ademhalend op de grond, keek door het glasheldere vizier en drukte af. Geen terugstoot, weinig lawaai, je schoot voor je plezier. De piat was het moeilijkst. Je moest ervoor op je rug liggen en met de benen een veer spannen. Vervolgens het gevaarte op een borstwering tillen en dan richtte je het globaal op een geduldige ouwe tank. Als je de trekker overhaalde, kreeg je een klap die nauwelijks meer als een waarschuwing bedoeld kon zijn. Vanachter die borstwering werden trouwens ook de handgranaten gegooid, onder het oog van doodzenuwachtige instructeurs, die regelmatig meemaakten dat een recruut per ongeluk de vergrendeling wegwierp en de handgranaat naast zich neerlegde inplaats van omgekeerd. Ook de eerste oefeningen met het geweer waren niet goed voor de zenuwen van de instructeurs. De leerlingen lagen met oorpropjes in de oren op de grond, het geweer aan de schouder. ‘Rustig ademhalen, langzaam de trekker overhalen, zoek het moment van de tegendruk’, riep de instructeur. Je verstond het niet goed door de propjes. Er werd trouwens ook voortdurend om je heen geknald. ‘Wat zegt u, sergeant?’ en je richtte je op om hem aan te kijken, vinger aan de trekker, de loop op hem gericht.
Wie kent trouwens niet die verhalen van instucteurs die te laat ontdekten dat er een echte granaat zat tussen de oefengranaten die zij demonteerden? Het was zomer, onder het lover van een paar grote bomen stond de jonge luitenant uit te leggen hoe granaten in elkaar zaten. Ze haalden de vergrendeling eraf en ineens (ja, hoe weet ik ook niet) bleek dat er één echt was. De recruut liet hem van schrik op de grond vallen. Het ding rolde weg, het duurde even voordat iemand reageerde. Toen sprong de luitenant er op. Boem! Au! Maar hij had de groep gered en kreeg posthuum een onderscheiding.
Zelf zag ik 25 jaar geleden mijn eerste handgranaat. We liepen altijd langs de spoorbaan naar huis, Ronnie en ik, om half één als de school uit was. Het was een omweg, maar er stonden altijd wel wat spoorwagons uit te rusten, waar je in kon spelen. Van de spoorbaan kwam je door een kampong. Op de grens, in de berm, lag een geel-oranje handgranaat. Ik geloofde er niets van. Had ik niet een maand tevoren een dode man ontdekt, op zijn rug in het gras, 50 meter om de hoek van ons huis?
Vliegen liepen over zijn gezicht, maar toen ik mijn vader erbij haalde (‘Papa, een dooie man’) en die naar hem toe liep, ging hij overeind zitten. ‘Apa tuan?’ vroeg hij.
Ook om de handgranaat cirkelden vliegen. Hij lag als een geschilderd ei in het hoge gras.