| |
| |
| |
Kogels en bananen (een verhaal)
1
‘Jezus, Ben’, zei ik, ‘moet dat nou echt?’ Ik had net twee weken besteed om 1200 blikken erwtensoep voor hem te verkopen aan marktkooplui in het hele land. Ze waren niet duur, maar het was al zomer en eigenlijk was de partij niet zo goed meer. Sommige blikken stonden al zichtbaar bol van het gas. Misschien dat ik daarom niet geslaagd was, maar het is ook waar dat ik er geen enthousiasme voor kon opbrengen. Ik heb zelf ooit eens een blikje bedorven worstjes gekocht, die in vloeibare vorm tegen het plafond spoten toen ik de opener in het blikje zette.
‘Max’, zei Ben, ‘al ons geld zit er in. Dit is big business. Met een beetje goede wil verdienen we er twintig miel aan.’
Hij liet me kijken naar zijn eerlijke blauwe ogen in zijn rood werkmansgezicht.
‘Denk eens aan, twintig miel in één weekje’, zei hij.
Ik zuchtte en knikte. ‘Leg het me nog eens uit’, zei ik.
‘Het staat hier allemaal op papier’, zei hij, ‘je vliegtuig gaat vanavond. Het is werkelijk doodsimpel, je hoeft niet verkoperig te doen, hoe minder je dat doet hoe meer geld we vangen.’ Anderhalve dag later zat ik in de cantine van het vliegveld van Boerdos te kijken naar mijn enige mede-passagier op de rit van Singapore naar hier. Toen ze voor me uitliep naar het restaurant kon ik zien dat ze een wijde rok aanhad, zoals die tien jaar geleden in de mode waren, een klokrok. Een klokrok en een gezellige blouse. Ze was groot en vrij mager en had een open gezicht met blauwe ogen en blond halflang haar. Ook haar gezicht was wat aan de magere kant.
Buiten was geen kip te zien, behalve een enkele donkerbruine Boerdos-employee op een vorkheftruck.
Ze zat vijf tafeltjes van me af, zoals ze ook in het vliegtuig een heel eind weg had gezeten.
Ik keek naar haar en bleef gestadig kijken en na een paar minuten keek ze eindelijk op. Ik hief mijn glas melk en zei ‘Cheers’ en zij knikte. Alhoewel dat geheel buiten mijn type valt stond ik toch maar op om naar haar toe te gaan en zei:
‘Do you speak English?’
‘A little bit’, antwoordde ze. ‘I am from Holland’, zei ik, ‘and I am here for the first time. I wonder if you could give me some information.’
‘Dat hangt ervan af’, antwoordde ze, ‘wat wilt u weten?’ Ik keek verbaasd en opgelucht en ging zitten. ‘Ha, u komt ook uit Holland?’
‘Ik ben gelijk met u uit Amsterdam vertrokken’, zei ze, ‘U
| |
| |
was toch met die vrolijk uitziende meneer?’ Zo kon je Ben wel noemen.
‘Ik had u natuurlijk moeten onthouden’, zei ik olieachtig, ‘maar er zijn tegenwoordig veel te veel mooie vrouwen. Mannen met flaporen daarentegen, worden steeds schaarser nu we van de hoed af zijn.’
Ze keek me even kritisch aan met haar helderblauwe ogen, ik heb geen flaporen, hooguit grote oren die iets te laag geplaatst zijn.
Brah brah, dacht ik. Conversaties met vrouwen, kijken en manoeuvreren, zoeken en tasten, lachen en lullen, wijntje en gijntje, de zak of de klos. Als je er niet voor in de wieg gelegd bent word je er alleen maar erg moe van.
‘Wat ik u vragen wilde’, zei ik, ‘is hoe ik in Bokor kan komen.’
‘Bokor, dan moet u... Tja, u zou een taxi kunnen nemen, maar u zou groen aankomen. De taxi's zijn hier niet zo goed.’
‘Er gaat geen bus naar toe?’
‘Eén keer per dag. Als u op het dak wilt zitten of een paar uur op een treeplank wilt hangen, dan zou u de bus kunnen proberen.’
‘Nou, dat wordt dan lopen’, zei ik. Een kilometer of dertig, dan zou ik het land ook meteen wat beter leren kennen.
Ze keek me eens kritisch aan. ‘U denkt toch niet dat u dat zou kunnen lopen?’
‘Waarom niet?’ vroeg ik een beetje verontwaardigd, ‘ik heb wel eens van Amsterdam naar Haarlem gelopen. Ik heb twee keer de afstand Amsterdam-Maastricht gefietst.’ Mensen moeten niet beginnen met opmerkingen over mijn uithoudings vermogen of kracht, want voordat ik het weet lig ik in de voorligsteun mezelf dertig maal op te drukken, of sta ik op één been knie-buigingen te maken.
‘Kortom, u komt uit Amsterdam’, zei ze, ‘maar ik denk niet dat u makkelijk naar Bokor zou lopen. Het is gloeiend om deze tijd van de dag, dat zou beslist gevaarlijk zijn.’
‘Ach, als het moet kan alles’. Maar ze had natuurlijk gelijk. Ik had zelfs vergeten mijn steunzolen in te doen, dus veel verder dan 5 kilometer zou ik niet komen. Toch was het geen prettige opmerking, een beetje snibbig en betweterig van toon ook. Ik had haar nu wel door, dacht ik, zo'n onderwijzeres of vrijwilligers-corps-figuur die in de tropen was blijven hangen om beschaving te brengen.
‘Waar moet u precies zijn?’ vroeg ze. Ze was broodmager, eigenlijk te mager (en trouwens ook te lang) om rank genoemd te kunnen worden en ze had een intens gezicht waarmee ze je voortdurend aankeek. Ik vind dat een beetje onnetjes eigenlijk, om zo open en bloot iemand aan te kijken, vooral van zo dichtbij. Als je met elkaar praat hoor je langs elkaar heen te
| |
| |
kijken, vind ik. Af en toe sla je een blik op elkaar. Verder niet. Het moet niet te opdringerig worden.
‘Waar moet u precies zijn?’ vroeg ze nog een keer.
‘Ik kan wel even opbellen’, zei ik, ‘ik moet bij plantage Mondana zijn, van ene meneer Henrix.’
Dat scheen haar niet aangenaam te stemmen, er kwam een klein fronsje tussen haar ogen.
‘Jan Henrix’, zei ze, ‘ja, die ken ik wel.’ Ze peinsde even en zei tenslotte: ‘Weet u wat? Ik moet toch ongeveer die kant uit en u kunt wel meerijden. De chauffeur komt zometeen.’
Als op afroep kwam een donkere Boerdosser binnen wandelen. Hij lachte met veel witte tanden en één gouden en begon direct een hevig gesprek met haar in wat ongetwijfeld Boerdogees was, of Boerdi, of hoe ze het noemen.
‘We kunnen meteen vertrekken’, zei ze na een tijdje, ‘als u tenminste mee wilt?’
‘O, heel graag’, zei ik, ‘maar mag ik even een telegram versturen?’
‘Dan gaan wij vast. Akar neemt uw koffer wel mee.’
Ik liep het restaurant uit in de richting van de vertrekhal, waar hopelijk wel een postkantoor zou zijn. Halverwege keerde ik en liep even terug om naar binnen te kijken. Ze waren al bezig mijn koffer te openen. Tevreden ging ik mijn telegram versturen.
‘Hook and sinker stop Max’, schreef ik op het formulier.
| |
2
Buiten stond een oude Mercedes zachtjes te draaien. Akar zat al achter het stuur, het meisje naast hem.
Ik kroop op de achterbank en zei ‘Ontzettend aardig van u dat u me wilt brengen, maar ik heb me nog helemaal niet voorgesteld. Max Kampman.’
‘Margreet Oeson’, zei ze.
‘Oeson’, herhaalde ik.
‘Oeson’, zei ze, ‘ik ben hier getrouwd. Mijn man is het dorpshoofd van Bokor, tenminste zo zou je dat wel kunnen noemen.’
We reden weg. Helaas konden de raampjes niet open vanwege het stof en het werd snel bloedheet in de kar. Mijn zonnebril zat natuurlijk in de koffer in de laadbak, zodat ik maar af en toe naar buiten kon kijken. Boerdos waren we snel uit, het vliegveld lag in een buitenwijk. Daarna volgde het bekende tropische landschap, veel bomen en dicht struikgewas, hier en daar onderbroken door rijstvelden en een klein gehucht, waar de kippen over de weg fladderden. Het wegdek was onbeschrijfelijk.
Margreet Oeson praatte druk met de chauffeur. Ik had haar nog wel wat willen vragen maar kreeg geen kans. Geleidelijk
| |
| |
aan sukkelde ik in slaap en ik werd pas wakker toen de wagen stopte. ‘We zijn er’, zei ze.
Ik keek op mijn horloge: 2 uur 's middags, we hadden ruim 2 uur gedaan over die 30 kilometer. We stonden voor een hek met een heus portiershokje er achter.
Vijftig meter achter het hek een groot huis met veel bijgebouwen en een enorme lap grond eromheen, volgeplant met bananenbomen. Ook aan de andere kant van de weg niets dan bananenbomen, een eindeloze zee van wuivende gescheurde bladeren.
‘Het spijt me dat ik in slaap gevallen ben’, zei ik, ‘het zal de overgang zijn.’
Ze keek me strak aan. ‘Ik had u zo kunnen ontvoeren’, zei ze.
‘Waarom zou u?’ Het slaapje was me niet goed bekomen, ik had een stekende hoofdpijn.
‘Kom, meneer Kampman, laten we elkaar niet voor de gek houden. Ik weet wie u bent en u weet wie ik ben. En we weten allebei wie meneer Henrix is.’
Ik deed de deur van de auto een beetje open. Wie weet kwam er dan wat frisse lucht in.
‘Laten we het daar zometeen over hebben’, zei ik, ‘U gaat toch wel mee een slokje drinken? Dat is wel het minste wat ik u kan aanbieden.’
‘Haha’, zei ze, ‘dacht u dat meneer Henrix dat prettig zou vinden?’
‘Mevrouw Oesin, sorry, mevrouw Oeson, we zijn hier toch in de tropen? Daar worden toch pilsjes op de veranda gedronken? Hoe noem je dat, splitjes of zo? Kom, doet u mij een genoegen en drink iets van me, op kosten van meneer Henrix.’
Er stond al enige tijd een man bij het hek naar ons te kijken. Hij was donkerbruin met gladde zwarte haren en stond mager in een wit hemd met korte mouwen en korte gerafelde broek. In zijn handen had hij een stengun, waar hij onwillekeurig korte dreigende bewegingen mee maakte. Geen wapen waar je makkelijk mee richt (voor je het weet schiet je jezelf in je rug), maar toch wel iets om zenuwachtig van te worden, want als je er naar wijst gaat hij al af. Ik stapte de auto uit en liep naar hem toe. Mijn broek plakte aan mijn billen, kletsnat doorgezweet. Hij stond zenuwachtig te tandakken, maar hield het ding gelukkig omlaag gericht.
‘Hé, please’, zei ik, ‘we want to see Mr Henrix. Open the gate, will you?’
Hij barstte uit in een schelle lawine Boerdogees. Zijn haar plakte op zijn hoofd en glom, klapperolie ongetwijfeld. Uit zijn mager hoofd met scherpe jukbeenderen keek hij schichtig naar buiten. ‘Kalm aan’, zei ik, ‘kalm aan.’ Ik wees op mezelf.
‘Kampman’, zei ik, ‘tuan Kampman voor tuan Henrix.’
| |
| |
Ik wees op het hek en maakte gebaren om te openen. Daarna liep ik terug naar de Mercedes en kroop er weer in.
‘En nu naar binnen’, zei ik.
Margreet Oeson keek me even aan, knikte, en zei iets tegen de chauffeur, die onmiddellijk losbarstte in een protesterende tekst.
Ik werd er ineens ontzettend kregelig van. Het was toch al zo warm en dan die koppijn en dan nog zo'n kerel die niet wilde wat ik wilde. ‘En nu naar binnen’, schreeuwde ik, ‘In. There!’ en ik sloeg op zijn schouder. Ik schrok er zelf van en hij ook. Onwillekeurig bracht hij de wagen in beweging tot voor het gesloten hek. Ik draaide het raampje omlaag en boog me naar buiten. ‘Open!’ riep ik wild gebarend. Ook deze knecht gehoorzaamde automatisch. Hij opende het hek, trad terug terwijl we voorbij reden en keek ons radeloos na.
We stopten, stapten uit en liepen de veranda op. Er kwam een man naar buiten, eigenlijk meer een mannetje. Hij was een hoofd kleiner dan ik, wat altijd prettig is, en droeg precies wat je van een plantagehouder verwachten zou. Een iets te lange korte khaki-broek, een wit hemd met korte mouwen en een strohoed op het hoofd.
Hij keek ervan op toen hij ons zag. ‘Ik ben Kampman’, zei ik, ‘van Intercontinental Ways and Means’. Dat zei hem wel iets.
‘Henrix’, zei hij met zachte stem, ‘blij dat u er bent.’
‘En dit is mevrouw Oeson’, zei ik. Ze schudden elkaar niet de hand, maar keken elkaar aan. ‘Mevrouw Oeson was zo vriendelijk me een lift te geven’, zei ik.
Henrix had even nodig om dit te verwerken. Hij knikte peinzend en nam toen zijn hoed af. Hij had dun rood haar op zijn hoofd, en een volle rode baard en snor, en maakte een vriendelijke, wat afwezige indruk. Een kleine aardige man, zo te zien.
Na een paar seconden kwam hij in beweging. ‘Prettig dat u er bent’, zei hij, ‘u wilt natuurlijk wel iets drinken na zo'n warme rit.’ We zeiden ja. ‘Maar frist u zich dan eerst even op.’ Hij klapte in zijn handen en er verscheen een donkere bediende. Mijn koffer werd gehaald en Margreet Oeson en ik volgden de bediende het koele huis in. De vloeren waren betegeld, hier en daar stonden zware houten meubels, het geheel maakte de indruk van een ouderwets hotel zonder klanten. Ik werd afgezet bij een ruime logeerkamer, compleet met tweepersoons bed en hoge klamboe. In de hoek stond een grote vierkante bak van een meter hoog, tot de nok gevuld met water, en op de rand een leeg margarineblik. ‘Mandiën’, riep ik verrast, maar de bediende kende het woord niet. Hij wees dat ik het blik kon gebruiken om water over mijn hoofd te scheppen en vertrok met Margreet Oeson. Enthousiast sloeg ik aan het werk,
| |
| |
trok mijn kleren uit, ging naast de mandiebak staan en goot met het margarineblik helder verkoelend water over me heen. Vroeger, in Indonesië, was ik gewend zeker een uur met mandiën door te brengen. Ik smeerde mijn hoofd in met Life Buoy zeep totdat de vlokken erop stonden en wachtte dan de kakkerlakken af. Telkens als er één verscheen greep ik een dot zeepvlokken van mijn hoofd en smeet die op het beest. Als hij zich dan eindelijk losgeworsteld had kon hij een nieuwe vlok op zijn kop krijgen. Soms waren er wel 4 of 5 tegelijk en dan was je continu in de weer om ze bezig te houden. Ik moest me dan echt losrukken van het karwei, om daar niet tot Sint Juttemis te staan werpen. Ook nu kon ik me er niet van weerhouden om steeds te kijken of er een kakkerlak uit de afvoergoot naar boven kroop, maar dat was niet het geval. Al na een kwartier verscheen ik geheel opgefrist en met natte haren op de veranda. Henrix zat er nog, hij wees één van de rotan stoelen naast zich aan en schonk me ongevraagd en toch gekregen een pilsje in. Hij zei: ‘Dat is Margreet Oeson, die u meegenomen hebt. Dat is niet zo prettig.’ Het klonk zeurderig.
‘Waarom’, vroeg ik.
Hij keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Dus u doet alsof u van niets weet’, zei hij.
Ik begon hem minder sympathiek te vinden. Een klein zelfingenomen opdondertje met zijn rode opgetrokken wenkbrauwtjes.
‘Ik hou me overal buiten’, zei ik, ‘mijn handel is mijn handel en verder bemoei ik me nergens mee.’
‘U bent ook niet in uw eerste leugen gestikt’, zei Margreet achter ons. Ze zag er opgefrist uit. Henrix klapte in zijn handen en ze bestelde citroenlimonade. Ze trok een stoel bij en ging zitten.
‘Nee’, zei Henrix, ‘ik had ook al de indruk dat meneer Kampman niet helemaal eerlijk met ons is.’
Ik begon me een beetje onbehaaglijk te voelen. ‘Dat moet u me toch eens uitleggen’, zei ik.
‘Wel’, zei Margreet, ‘u weet er dan niets van, laten we dat voor de beleefdheid aannemen. Maar uw compagnon of uw baas in elk geval wel. U bent hier om een partij wapens te verkopen aan meneer Henrix. Hoe uw baas aan die wapens komt weet ik niet maar het zal wel een partij zijn die hier door de Japanners achtergelaten is, na de oorlog. Hij is goed op de hoogte van de situatie want hij heeft een briefje gestuurd naar mijn man en kennelijk ook naar meneer Henrix. Omdat ik toch in Holland was heb ik voor mijn man een bod uitgebracht en daarna nog een paar keer, maar ik kreeg uiteindelijk te horen dat ze aan een hogere bieder verkocht waren. Daar wist u niets van?’
| |
| |
Ze keek me helder aan.
‘Hij heeft er wel vaag iets over gezegd’, gaf ik toe.
‘Waarom pikte u me eigenlijk op, op het vliegveld?’
‘Hoezo?’
‘U was er duidelijk op gebrand om contact te leggen.’
‘Kom nou. Ik leg graag contacten, vooral als ik ergens voor het eerst ben. Het is tenslotte mijn vak. U was de enige die er was, en trouwens, u leek me een aardig iemand. Het is toch geen zonde om iemand aan te spreken?’
‘Laten we er maar niet verder op doorgaan’, zei Henrix, ‘meneer hier wil toch niks kwijt. Of u het nu gewild heeft of niet’, zei hij tegen mij, ‘de situatie is nu zo dat u ons in een dwangpositie brengt. Oeson en ik hebben een conflict, het is hier moeilijk om aan wapens te komen en u hebt ze. Op de een of andere ingewikkelde manier heeft u er nu ook voor gezorgd dat de familie Oeson weet dat ik ze koop. Hoe wist u dat eigenlijk, mevrouw Oeson?’
‘Ik heb zijn koffer geopend’, zei ze, ‘bovenop lag een lijst, met uw naam.’
Henrix knikte en zuchtte. ‘De koffer was zeker niet op slot?’
‘Nee, dat verbaasde me nogal.’
‘Nou, dan is het wel duidelijk allemaal.’ Hij stond op en ging het huis binnen. Ik nam nog maar eens een slokje pils.
Eigenlijk geneerde ik me en ik besloot voor de zoveelste maal om Ben eens goed onderhanden te nemen. Het klinkt allemaal zo makkelijk (breng de partijen bij elkaar en speel ze tegen elkaar uit), maar als het aardige mensen zijn voel je je toch een zak.
‘Waarom sluit uw man niet gewoon vrede met Henrix?’ vroeg ik.
‘Omdat dat geen oplossing is. Deze plantage is eigendom van het dorp, maar vlak na de oorlog, toen het een enorme chaos was, heeft de engelse regering hem verkocht aan een firma en die heeft het vijf jaar geleden weer aan Henrix verkocht. De bevolking had niets in te brengen, maar dat is nu anders geworden. Dit is de beste grond in de buurt en mijn man is vast van plan om die grond terug te nemen.’
‘Probeer dan een proces of probeer de regering.’
Ze lachte. ‘Dit is Holland niet.’
‘Kan Henrix niet uitgekocht worden?’
‘Dat is geprobeerd, maar we kunnen hem niet genoeg bieden.’
‘Tja, dat is moeilijk’, gaf ik toe.
Henrix kwam terug. Er zaten grote natte plekken onder zijn oksels, het was ook nog steeds behoorlijk warm.
‘Zo, dat is dat’, zei hij, ‘ik heb uw chauffeur vast laten zetten. Het spijt me erg, maar ik kan niet toestaan dat u nu weggaat.’
‘Dat lag voor de hand’, zei Margreet. Ze stond op en streek haar rok glad. Ik keek stomverbaasd van de een naar de ander.
| |
| |
‘Zeg maar waar ik naar toe moet.’
‘Dat hoeft niet meteen’, verzekerde hij haastig.
‘Jawel. Ik heb geen behoefte aan een feestelijke gijzeling. Zet me maar bij Akar.’
‘Ik heb een aparte kamer voor u in orde laten brengen.’
‘Ik wil dezelfde behandeling als Akar.’ In moeilijke situaties gaan mensen altijd plechtig doen en Margreet had nu een waarlijk koninklijke houding.
Ik stond op, er schommelde wat pils op mijn hand. ‘Zeg kom, wat is dit nu allemaal?’ vroeg ik, ‘we kunnen de problemen toch gewoon uitpraten?’
Geen van beiden lette op me.
‘OK, zoals u wilt’, zei Henrix tegen Margreet Oeson. Hij riep een bediende en Margreet liep achter hem aan, op hoge dunne benen.
Ik staarde haar na, ging zitten en dronk hoofdschuddend mijn glas leeg. ‘Wat is dit nou voor iets mafs?’ vroeg ik. Henrix zat peinzend in zijn stoel. Hij zag er nog wat kleiner uit dan eerst. Zijn benen waren zo kort dat ze los boven de vloer hingen.
‘Bloody mess’, mompelde hij, ‘verdomd aardige vrouw. Nou ja.’
‘Waar bent u nou mee bezig?’ vroeg ik, ‘waarom zet u haar knijp?’ Hij keek me hoofdschuddend aan.
‘Wat moet ik anders doen? Haar laten vertrekken om haar man te vertellen dat ik die wapens koop? Wat denkt u dan dat er gebeurt?’
‘Hij zal proberen een hoger bod te doen?’
‘Welnee man. Oeson weet best dat hij dat van me verliest. Het enige wat hij kan doen is me aanvallen vóórdat ik die wapens heb. Dan heeft hij tenminste nog een fifty-fifty kans. Nu ik zijn vrouw heb, zal hij misschien wat voorzichtiger zijn. U wordt in elk geval bedankt.’ Hij keek me razend aan. ‘Wanneer kunnen die wapens hier zijn?’
‘Laten we het eerst over de prijs hebben’, opperde ik voorzichtig.
‘Wat prijs? We zijn toch rond met de prijs? Wat zijn dat nou weer voor chicanes?’ Hij sprong met een rood hoofd van zijn stoel en riep naar achteren: ‘One more beer!’
‘Mag ik er ook één?’ vroeg ik.
‘And a glass of water!’ riep hij naar achteren. Hij was beweeglijk van woede en ging met een plof weer zitten.
‘Luister eens meneer Kampman, ik heb een schriftelijk bod gedaan en een briefje van uw compagnon terug gekregen dat het in orde was.’
‘Nee, hij heeft geschreven dat er op basis van uw bod zeker mogelijkheden waren om tot een overeenstemming te komen. Maar we willen er echt meer voor hebben.’
‘Geen cent meer.’
‘Ik moet u nog iets vertellen. Het bod van Oeson was hoger
| |
| |
dan uw bod, maar het had voor ons het nadeel dat hij maar de helft contant kon betalen. De rest zou afbetaald worden.’
‘Uit de opbrengst van mijn land zeker.’
‘Mogelijk’, gaf ik toe, ‘maar u begrijpt, daar zitten voor ons wat problemen aan vast. Het is de vraag of hij ooit zal kunnen afbetalen, want als de plantage naar de knoppen gaat is er natuurlijk geen opbrengst. U weet hoe dat gaat in ontwikkelingslanden, ze leven van de rente van hun schulden.’ De bediende kwam met een pils en een glas water.
‘Nog een bier’, zei Henrix en gaf mij zijn flesje. Hij nam het glas water, aarzelde even en gooide het toen overhands tegen de muur achter me. Water spatte tegen me aan, scherven vlogen in het rond. Een kleine uitbarsting van woede, ik kon het me wel voorstellen maar hopelijk was hij het nu kwijt. De bediende die terugkwam met het flesje extra bier klakte bezorgd met de tong, maar verdween op een handgebaar. We zaten enige tijd stil bij elkaar. ‘OK’, zei Henrix tenslotte, ‘neem me maar niet kwalijk, dat moest er even uit. U heeft me goed in de tang. Wat moet u voor die rotzooi hebben?’
We onderhandelden een uur en minstens tweemaal dacht ik dat er opnieuw glazen zouden sneuvelen. Maar tenslotte kwamen we rond, 200 geweren, 700 handgranaten en een massa munitie, waar Ben en ik netto f 20.000 aan zouden overhouden.
‘Wanneer krijg ik ze?’ vroeg Henrix.
‘Morgen neemt de transportman contact met me op en dan kan het vermoedelijk dezelfde dag geregeld worden.’
‘Morgen. Dan nog twee dagen om mijn mensen te laten oefenen Ik hoop dat Oeson me die tijd geeft.’
‘Hoe weet u dat uw mannen zullen vechten?’
Henrix lachte. ‘Ander dorp. Ze haten elkaar als de pest. Nee, dat is het kleinste probleem. Die mensen van mij zijn trouwens echte vechters. Dat dorp van Oeson, dat zijn vanouds angsthazen, het zal hem nog moeite genoeg kosten ze mee te krijgen.’
Hij zag er een stuk rustiger en zelfverzekerder uit. Nu de onderhandelingen voorbij waren, voelde ik me ook wat meer mens.
‘Niet om het een of ander’, zei ik, ‘maar waarom geeft u het niet gewoon op en begint u ergens anders opnieuw. Dat geld dat u nu uitgeeft aan wapens is toch meer dan genoeg om nieuw land te kopen? Ik hoorde trouwens van mevrouw Oeson dat ze u een bod op de grond gedaan hadden.’
‘Moet u horen, meneer Kampman, ik ben in Indonesië begonnen toen het nog kon. In '55 werd ik daar uit geschopt en toen heb ik het in Nieuw-Guinea opnieuw geprobeerd, stommeling die ik ben. Nu zit ik hier 5 jaar, het begint net een beetje te draaien en geen mens die me hier weg krijgt. Ik ga niet nog
| |
| |
een keer opnieuw beginnen. Heeft u enig idee wat het is om opnieuw te beginnen?’
‘Ja, nou, ik kan me voorstellen.’
‘Nee, dat kunt u niet. Het eindeloze gesappel, mensen achter de vodden zitten, geld zien te krijgen, goeie onderbazen opleiden, vervoer regelen, afnemers vinden. Ik heb het nu allemaal voor elkaar, eindelijk begint het geld op te leveren en dan komt meneer Oeson met zijn mooie ideeën. Of Henrix maar even wil opkrassen. Henrix past ervoor, Henrix zit hier goed.’
Daar viel weinig tegen in te brengen.
‘Als u die wapens heeft, laat u mevrouw Oeson dan weer gaan?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk, waar ziet u me voor aan?’
Ik knikte. Dat was een pak van mijn hart. ‘Hoe is ze eigenlijk hier terecht gekomen?’ vroeg ik.
‘Aardige meid’, zei Henrix, ‘ze kwam hier via één of andere Doe-wel-en-zie-niet-om organisatie en ja, wat wil je, ze bleef hangen aan die Oeson. Die heeft nog gestudeerd, zal wel in Moskou geweest zijn en die heeft haar gewoon ingepalmd. Naar wat ik gehoord heb voelt zij niets voor een oorlogje. Dat is die man van haar die zo nodig de held moet spelen. Eindeloos zeuren over de grond van Henrix, dan zien de mensen niet wat een Jan Lul hij zelf eigenlijk is. Er is grond zát hier in de buurt.’
‘Maar is dit niet de beste grond?’
‘Hoe weet u dat?’
‘Nou, mevrouw Oeson zei...’
‘Ach, ze praat maar een beetje mee met die man van haar. Wat wil je, ze kan hem niet afvallen. Maar ze had net zo goed u hier kunnen afzetten en snel naar huis kunnen rijden. Toch bleef ze hier en ze wist vantevoren dat ik haar niet kon laten gaan. Ze hoopt natuurlijk dat Oeson niets zal doen, zolang ze hier zit.’
‘Het is net iemand uit een boek’, zei ik, ‘ik kan er geen hoogte van krijgen.’
‘Ja, misschien heeft u daar wel gelijk in. Erg idealistisch. Goeie vrouw.’
Hij maakte aanstalten om daarover door te praten, maar ik had het nu wel gehad. Henrix bestelde een jeep en ik stapte in, opgelucht dat het allemaal voorbij was.
‘Ik zie u niet meer’, zei ik, ‘morgen neemt iemand contact met me op en in ik uw cheque voor de helft van het geld. Die man levert u de wapens en krijgt dan van u de cheque voor de andere helft. Ik wens u veel sterkte.’ We schudden elkaar niet de hand.
Het was acht uur in de avond voordat ik weer in Boerdos was. De tocht had duidelijke sporen bij me achtergelaten en ik was blij dat de boeking bij hotel Trianon in elk geval klopte. Het
| |
| |
was nog vrij warm, maar de hitte was nu toch wel te dragen. Ik had een fles cognac op de kop getikt, een Time en een oude Playboy die zo te zien al een keer of drie verkocht was. Ik voelde me uitgeteld en ging gekleed op bed liggen. Ik was zo moe dat ik minstens een kilo of tien zwaarder woog dan anders en de gedachte aan de tien mille die ik voor mezelf verdiend had hielp daaraan weinig. Post-coïtale neerslachtigheid. Zo'n portie geld gaat pas tellen als je thuis bent en het op je giroafrekening ziet staan. Nu dacht ik alleen maar aan de manier waarop het verdiend was. Het doet me absoluut niets om een gewone Nederlandse huisvrouw een fraaie tuinparasol van f 25.- voor de speciale aktieprijs van f 85.- te verkopen. Geld moet rollen en anders zou ze er misschien iets veel onnuttigers voor kopen. Ik bedoel maar. De wapenhandel is natuurlijk lucratiever, maar het is toch een soort handel in ellende, laten we eerlijk zijn. Op een afstand van een paar duizend kilometer lijkt het allemaal vrij eenvoudig, maar als je de mensen ziet merk je toch dat het mensen zijn, daar helpt geen lieve moedertje aan. Normaal gesproken zou ik Henrix nog wel iets méér dan dit bedrag afgezet hebben. Zo emmerend viel ik al na één glaasje cognac en 2 pagina's Time in slaap.
| |
3
Ik werd wakker doordat iemand met een hard voorwerp tegen mijn hoofd tikte. Het licht was aan en mijn hart bonsde hevig. Ik was ergens van geschrokken. Ik keek om me heen en het klopte. Bij de deur stond iemand en naast mijn bed zat iemand op een stoel, met een kleine revolver in zijn hand. De Boerdogezen die ik tot nu toe gezien had leken sterk op Indonesiërs (donkerbruine huid, sluik zwart haar), deze man had de wat lichtere huidskleur van een Chinees en ook aan zijn ogen was te zien dat hij Chinees bloed moest hebben. Hij was tenger en had koolzwarte ogen in een zachtzinnig gezicht.
‘Mister Kampman?’ zei hij.
‘Yes’, zei ik, terwijl ik voorzichtig overeind kwam.
‘Mijn naam is Oeson’, vervolgde hij in het Engels. Nu waren de poppen aan het dansen.
‘O’, zei ik. Ik keek op mijn horloge, het was 1 uur, ik had pas een paar uur geslapen. Ik voelde me zacht in het hoofd en moest vechten tegen de behoefte om te zeggen ‘Ach laat maar’ en me weer om te draaien. Ik had hier helemaal geen zin in.
‘U bent met mijn vrouw meegereden naar Henrix’, zei hij, ‘en daar is ze gevangen genomen. Ik wil precies weten wat er gebeurd is.’ Met de zijkant van de revolver sloeg hij me vinnig tegen de slaap.
‘Au, godverdomme!’ riep ik onthutst en wreef. Er zat wat
| |
| |
bloed aan mijn hand. Ik was nu wakker genoeg, bij de deur stond een donkere Boerdogees, eveneens met een revolver.
‘Ik vertel het u wel, rustig maar’, riep ik boos. Bang was ik nog niet.
‘Ik ben naar Henrix geweest voor een wapenleverantie’, vertelde ik hem, ‘uw vrouw was zo vriendelijk me een lift te geven en toen hield Henrix haar vast. Ik deed wat ik kon, maar ja, ik sta er helemaal buiten.’
‘Ik wil het precies weten, woord voor woord’, zei hij. Hij zag er sereen uit maar gaf me nog een lel met zijn revolver.
Ik babbelde nu maar raak, ik gaf hem een minutieus verslag van wat er allemaal gebeurd en gezegd was.
‘Gisteravond heb ik een telegram naar mijn compagnon gestuurd en meteen het geld overgemaakt’, zei ik tenslotte, ‘Henrix krijgt morgen zijn wapens en hij heeft ook uw vrouw. U moet goed begrijpen, ik sta hier helemaal buiten. Ik handel nu eenmaal in wapens en hij had het beste bod. Ik zou ze ook liever aan u verkocht hebben, eerlijk waar.’
Een tijdlang zwegen we. De man aan de deur ging van zijn ene been op het andere staan. Zoals meestal in hotelkamers was het licht vrij zwak. We vormden een somber groepje, zo midden in de nacht. Het was doodstil buiten en we hadden automatisch op gedempte toon gepraat.
‘Ik heb zin om u dood te maken’, zei hij tenslotte, ‘maar ik zal het niet doen, want de man van dit hotel is een vriend van mij. Kotak zal uw oren afsnijden. Dat zal u helpen om te onthouden dat u hier niet meer moet komen.’
Paniek overviel me. Jezus Christus wat een barbaren. In een fractie van een seconde bedacht ik dat oren weer aangenaaid konden worden en dat het geen pijn deed, was er niet iets met Jezus in de hof van olijven, trouwens ook in Karl May miste iemand zijn oren, de grote vraag was of Boerdos een ziekenhuis had waar men ze weer kon aannaaien. Maar wat als ze de oren meenamen?
‘Nee’, riep ik luid, ik huilde al bijna, ‘don't be a damn fool. Luister nou. Kalm nou even. Ik héb wapens voor jullie.’
Ik bukte me en trok mijn koffer omhoog, maar Oeson duwde me meteen weg.
‘Open die koffer’, zei ik, ‘en in het zijvakje van het deksel zit een lijst’. Terwijl hij het wapen op me gericht hield opende hij de koffer en trok het lijstje eruit.
‘Onderaan staat de prijs’, zei ik.
Oeson nam de lijst door en dacht na.
‘Dat is ongeveer de helft van het aantal dat jullie aan Henrix verkocht hebben’, zei hij tenslotte.
‘Ja.’
‘Tegen de prijs die wij voor de hele partij geboden hebben.’
| |
| |
‘Ja, maar die prijs was te laag’, zei ik, ‘Henrix bood meer. Ik kan jullie alleen deze partij nog bieden.’
Weer waren we een tijdje stil. Toen glimlachte Oeson zuur.
‘Margreet heeft me wel eens verteld van Hollands zakendoen’, zei hij, ‘het is waar, jullie gaan over lijken. Twee partijen tegen elkaar uitspelen en ze dan de hoogste prijs laten betalen.’
‘Ik zou het graag goedkoper doen’, zei ik, ‘maar mijn baas doet het niet.’
‘Ook niet als het je een oor kost?’ vroeg hij.
‘Dat helpt niet’, ik huiverde en hoorde mijn stem in paniek omhoog gaan, ‘ik zit vast aan de afspraken.’
‘OK’, zei Oeson, ‘U bent bang genoeg om de waarheid te spreken. Ik betaal de helft van het bedrag en morgen krijg ik van u de wapens. Maar eerst gaan we nog iets anders doen. We gaan een paar uur rijden en dan bevrijdt u Margreet voor mij.’
‘Hé?’
‘We doen een kleine overval en u doet mee’, zei hij.
‘Nu?’
‘Dit is de beste tijd. Als we er zijn loopt het tegen vier uur.’
‘Maar ik heb er niets mee te maken!’ riep ik.
‘Dat dacht u. Henrix heeft Margreet, maar als ik u heb en er loopt iets mis, dan kan ik u misschien toch ruilen tegen haar.’ Ik lachte schamper. ‘Waarom zou Henrix dat doen?’
‘Omdat ik hem dan zal vertellen dat u nog geen telegram heeft kunnen sturen voor de bestelling, omdat ik u direct te pakken had toen u in Boerdos kwam. En u zult dat beamen, want als het niet lukt, bent u de eerste die een kogel door zijn hoofd krijgt.’
Ik knikte. Het begon allemaal wel erg ingewikkeld te worden en ik zag absoluut niet hoe ik orde in de chaos kon krijgen.
| |
4
Het was ruim 4 uur toen we stopten, een paar honderd meter voor de plantage van Henrix. We hadden eerst alles geregeld met een slaperige bankier van Oeson's keuze, en niets zou hem nu kunnen verhinderen om me na afloop van alle nog te verrichten werkzaamheden met een kogel in mijn rug ergens in een bananenveld achter te laten. Tot mijn verbazing kon het me niet veel meer schelen. Ik viel om van de slaap en gaf het op om Oeson's karakter te peilen. Gedurende de hele voorbereiding van de tocht bleef hij kalm en zonder veel poespas de dingen regelen, zodat we al na een half uur in een weapon-carrier op weg waren naar Henrix. Ik zat achterin temidden van 10 zwarte Boerdogezen die tot de tanden bewapend waren. De ruimte rook erg naar knoflook en ik bracht een uur slapend door, hotsend en schuddend. Toen we
| |
| |
arriveerden was het nog pikdonker. We liepen een eind, totdat we de verlichting van hoofdgebouw en bijgebouwen zagen. Toen zwenkten we af, de bananenvelden in. Vier man gingen vooruit om de wacht onschadelijk te maken. Ze hadden tangen bij zich om een gat in de heg te maken. Het duurde een kwartier voordat het signaal klonk, de hoge gorgelende roep van een vogel met een nachtmerrie. We liepen zo zacht mogelijk in de richting van het gat. Er lagen 4 figuren stil op de grond en onze mannen stonden erbij. Er bleven er twee achter, de rest ging mee. Aan het hoofdgebouw waar Henrix woonde zat een lang bijgebouw vast, een rij kamers met een open gang ervoor. In één van die kamers moesten Margreet en de chauffeur zitten volgens de informatie van Oeson. Een eind verder, in de losse gebouwen, sliepen de arbeiders.
Het bijgebouw was helder verlicht, het was een lang gebouw met naast elkaar 10 deuren. Voor één van de deuren stonden 2 wachten, elk met een stengun.
‘Nu’, fluisterde Oeson en gaf me een duwtje. Ik was behoorlijk bang maar stond toch maar op, zoals we al in de auto hadden afgesproken. Ik liep rechtstreeks op de schildwachten af en verzuimde niet wat lawaai te maken. Ze richtten hun stenguns op mij en ik bleef vijf meter van ze af staan. Een blanke zouden ze niet zo gauw neerschieten, maar het was toch uitkijken geblazen. ‘Mister Henrix here?’ vroeg ik en wees op de deur. Ik herhaalde het nog een keer. ‘Henrix?’ vroeg ik en deed een paar stappen naar voren. ‘No’, zei er tenslotte een. ‘Missis Oeson here?’ Ze keken me alleen maar aan, ze begrepen er niets van, die jongens. Ik stak langzaam een hand in mijn zak, haalde er een pakje sigaretten en een aansteker uit, stak er één op en bood hen er ook één aan. Ze kwamen wat dichterbij.
‘Mani par ono’, zei ik conversationeel, ‘won tara codex. Haha. Onomatopee. In diesen Heilgen Hallen, wat? Schreib mit nach nebst und samt, bei seit von zu zuwieder, entgegen ausser aus, stets mit dem dativ nieder.’ Eén van de twee lachte een beetje, hij miste een paar tanden en was zeer donker van huid. Ze stonden nu vrij dicht bij me, wisten niet goed wat ze met me aan moesten. Een blanke stuur je niet zo gauw weg.
‘Bevalt het een beetje, zo midden in de nacht?’ vroeg ik, ‘weinig te beleven, wat? Zonnetje gaat van ons scheiden, 't avondrood kleurt reeds het veld. Wie niet weg is is gezien. Ik kom.’ Tussendoor lachte ik een beetje en probeerde een vrolijke indruk te maken. Geleidelijk aan drong de boodschap tot hen door: een enigszins aangeschoten blanke, kennelijk een gast. Ze lachten nu allebei breed en begonnen tegen elkaar te praten. Het duurde eindeloos, maar met veel gebabbel en gesjor kreeg ik ze uit het lamplicht. Twee doffe klappen en toen vielen ze eindelijk naast me neer. Ik transpireerde als een otter.
| |
| |
‘Uitstekend’, zei Oeson. We stonden met zijn allen uit het lamplicht, twee man gingen naar de deur van het hokje. Ze hadden een breekijzer bij zich. Het duurde maar kort en gaf geen geluid. Toen duwden ze de deur open maar er kwam niemand naar buiten.
Op hetzelfde moment stonden we plotseling in schijnwerperlicht en hoorden we de stem van Henrix. ‘Ik heb Margreet hier’, riep hij in het Engels, ‘gooi je wapens neer.’
De groep stond als versteend, maar tenslotte liet Oeson zijn revolver vallen. Hij had nog steeds geen uitdrukking op zijn tengere gezicht. De anderen volgden zijn voorbeeld.
Nu kwam Henrix tevoorschijn met een man of twintig, allen bewapend.
‘Zo’, zei hij, ‘dat was dat. Ik had er zo'n vermoeden van dat er vannacht een overval zou volgen. Ik weet wie je spion hier is’, zei hij tegen Oeson. Hij zag er zeer tevreden uit.
‘Ach, wat ben ik blij dat u er bent’, riep ik en liep naar hem toe, ‘ik heb nog geprobeerd om zoveel mogelijk lawaai te maken, maar het was niet nodig, merk ik.’
Henrix schonk geen aandacht aan me. Hij keek alleen naar Oeson en gaf een commando. Oeson's helpers werden weggebracht, er bleven tien man van Henrix over, plus hijzelf, Oeson en ik.
‘Dat is het einde van de opstand’, hoorde ik Henrix zeggen. Hij liep naar Oeson toe, en drukte de revolver tegen zijn slaap. Er klonk een knal en Oeson zonk omlaag. Aan zijn hoofd zat een groot rood gat, een eindje verder lag een brok rood vlees. Ik moest ineens braken. Kokhalzend liep ik een eind verder en hurkte neer. Na een minuut of wat kwam ik weer overeind. Henrix stond bij me, de revolver hing losjes aan zijn rechterhand, en hij keek me belangstellend aan. ‘Gaat het weer een beetje?’ Ik zuchtte, het braaksel lag smerig op mijn tong. Ik was een half hoofd langer dan hij en zeker een kilo of vijftien zwaarder en had maar één overheersende behoefte.
‘Nog hartelijk bedankt voor uw hulp’, zei ik fervent en greep zijn hand. Ik nam hem zijn revolver af, pakte hem met één hand bij zijn boord en hield met de andere het wapen tegen zijn slaap.
‘Laat ze allemaal hun wapens op de grond gooien’, zei ik. Hij piepte snel iets en ze deden het.
‘Laten ze nu op de grond gaan liggen, goed in het licht’, zei ik en na zijn bevel gingen ze braaf liggen.
‘En geef nu in het Engels iemand opdracht om de groep van Oeson terug te halen’.
Ook dat gebeurde. We stonden te wachten. Per ongeluk keek ik naar het lichaam van Oeson. ‘Vuile smeerlap, waarom moest je dat nou doen?’ zei ik tegen Henrix. Ik trok zijn hoofd naar me toe, hield mijn mond aan zijn oor en schreeuwde er alle
| |
| |
vloeken in die ik kende. Het duurde een paar minuten voordat ik weer een beetje bijkwam. Op de grond lag nog steeds het lijk van Oeson en zijn mannen stonden er naar te kijken met verschrikte starende ogen.
‘Bent u klaar met dat geschreeuw?’ vroeg Henrix, ‘mag ik dan ook eens wat zeggen?’
‘Nee, je houdt je bek maar.’
Eén van Oesons mannen sprak een beetje Engels, wist ik. Hij was een kortgebouwde donkere man. Met Henrix aan het pistool liep ik naar hem toe. ‘Neem al die wapens en ga hier weg’, zei ik, ‘neem het lichaam van Oeson mee. Wacht buiten bij de auto op me. Ik ga mevrouw Oeson halen’.
Hij knikte. ‘Geen geschiet’, zei ik, ‘want dan komen er mensen op af. Rustig weggaan.’
Met Henrix liep ik naar het hoofdgebouw. ‘En nu naar mevrouw Oeson’, zei ik.
‘Wat maakt u toch een drukte om niets’, zei hij onderweg, ‘het was toch het enige wat ik doen kon?’
‘Een man zomaar neerknallen?’ vroeg ik.
‘Wat dacht u dan dat ik met de wapens gedaan zou hebben die u me zou leveren?’
Ik zweeg.
We liepen het huis in. Voor een kamerdeur stond een wacht. Henrix gaf hem een kort bevel en hij gaf zijn stengun aan mij. We gingen naar binnen. Het was een kleine kamer. Op het bed zat Margreet, geheel aangekleed en bij het raam stond Akar. Ze keken ons sprakeloos aan. Toen lachte Margreet. ‘Dat is het laatste wat ik verwachtte. Meneer Kampman, bent u bekeerd?’
‘Laten we hier weggaan’, zei ik, en tegen Henrix: ‘Ik wil een jeep van u om naar Boerdos terug te rijden. En u gaat mee. Na een kilometer zet ik u eruit, dan kunt u terug lopen.’
‘Nee, daar begin ik niet aan.’
‘U heeft niets te willen’, zei ik en zwaaide dreigend met het wapen.
‘O zeker. Het enige wat u kunt doen is mij neerschieten, maar dan komt u zelf ook niet levend weg. Ik begin er niet aan om me te laten ontvoeren. Me even in het donker ergens te laten afzetten, wat dacht u dat er dan onderweg met me zou gebeuren door de heren die nu buiten staan te wachten?’ Margreet keek me aan. ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ vroeg ze.
‘Dat kan ik u nu niet uitleggen’, zei ik en knikte veelbetekenend in de richting van Henrix. Ik dacht na.
‘Het beste wat we kunnen doen is alle wagens onklaar maken, op de wagen van mevrouw Oeson na en één jeep voor mij. Dan kunnen we weg zonder risico achtervolgd te worden.’
| |
| |
‘Dat lijkt me een beter idee’, zei Henrix. Hij riep de wacht binnen en legde hem uit wat er gebeuren moest. De wacht en Akar vertrokken en we bleven met zijn drieën achter. Een half uur zwijgen is een hele tijd. Margreet Oeson keek me steeds vragend aan, maar ik vermeed haar blik. Henrix keek solide en vreedzaam voor zich uit.
Tenslotte was alles geregeld. Met Henrix liepen we naar buiten.
‘U stapt nu in’, zei ik tegen haar, ‘en u rijdt langzaam in de richting van Boerdos. Na een kilometer komt u bij de wagen van uw man. Ik kom direct achter u aan. Rijdt u vooral langzaam.’
Ze keek me aan. ‘Ik weet niet wat ik ervan zeggen moet’, zei ze, ‘maar ik wil u in elk geval bedanken voor uw hulp.’ Ze stapte in, Akar zat al achter het stuur en ze reden weg.
Henrix en ik bleven over, met op enige afstand een aantal van zijn mensen, vermoedelijk bewapend. ‘De wapens krijgt u morgen, zoals afgesproken’, zei ik, ‘u heeft er tenslotte voor betaald.’
Ik stapte in terwijl ik het pistool op hem gericht hield en moeizaam de wagen startte. Het zou allicht een paar kogels kunnen schelen als hij aan de wapenbestelling dacht. Ik spoot weg en er werd inderdaad niet geschoten. Na een paar honderd meter passeerde ik op volle snelheid Margreet Oeson. Ik stak mijn hand op en reed door. Even verderop stond de grote stationcar waarin ik gekomen was. Er was geen mens te zien, ze hadden zich kennelijk verborgen.
Ik hoopte dat ze zo verstandig zouden zijn om een andere weg naar hun dorp te nemen dan de weg langs Henrix en reed zo hard mogelijk door, rechtstreeks naar het vliegveld. Toen ik aankwam werd het net licht en een uur later opende het restaurant. Ik belde de contactman en vertelde hem dat de levering aan Henrix niet doorging, maar dat die wapens naar Oeson moesten.
Ik boekte voor het eerste het beste vliegtuig dat vertrok, en kwam via een grote omweg na vijftig uur op Schiphol aan. Een half uur na de landing stond ik in de aankomsthal, zonder bagage, verdoofd en halfdronken, toen de vrolijke stern van Ben in mijn oor klonk.
‘En?’ riep hij al van ver, maar aan mijn gezicht kon hij al zien dat het mis was.
‘Dus je hebt Henrix' geld teruggestort en Oeson voor de helft van het geld alle wapens geleverd?’ zei hij een uur later.
‘Ja.’
‘Dat levert ons al met al een winst op van een gulden of 100’, rekende hij uit, ‘na aftrek van reiskosten. Knap staaltje werk.’
‘Ik heb toch verteld wat er aan de hand was?’ riep ik boos. We zaten in een koffiebar in de stad. Om ons heen was het
| |
| |
gezellig.
‘Oké Oké. Maar de wapenhandel kunnen we wel vergeten, voortaan. Zoiets wordt bekend en dan krijg je geen poot meer aan de grond. Het is een kwestie van vertrouwen in deze branche, hé?’
‘Ik wil naar huis’, zei ik en stond op. Hij rekende af en bracht me weg. Voordat ik uitstapte hield hij me nog even bij de arm vast. ‘Trek het je niet aan’, zei hij, ‘iedereen heeft wel eens tegenvallers. Ik maak nog wel eens een goeie verkoper van je.’ Ik stapte uit en hij reed weg. Het was donker, maar op een zachtaardige manier, met straatlantaarns. Een warme, windstille augustusnacht. Ik haalde diep adem. In de straat hing de zachte, zoete geur van hondepoep.
|
|