logeerden omdat we als repatriant nog geen huis hadden toegewezen gekregen. Mijn vader bleef buiten schot, oudste zoon immers, maar kreeg dat ingepeperd zodra mijn moeder hem even alleen had. ‘Ik moet hier weg’, hoorde ik haar dringend zeggen, ‘ik ben totaal op.’ Ze was elke dag bezig het huis van top tot teen te vegen, te schrobben, en af te nemen.
‘Hou dan toch op met dat schoonmaken,’ fluisterde mijn vader terug.
‘Ja, dan zegt ze dat ik verwend ben in Indië en niets doe,’ hoorde ik mijn moeder sissen.
Oma overleed in 1955 en niemand rouwde.
Toen in 1956 de AOW inging deed het Sint Antonius-ziekenhuis er nog een klein pensioentje bij en opa, 73 inmiddels, bracht zijn oude dag dankbaar door in een eigen kamer in het bejaardenhuis. Niemand die hem zei wat hij moest doen, een verademing! Ze hadden er radiodistributie en ik zie hem nog met zijn rechteroor dichtbij dat kastje zitten, de handen in de schoot gevouwen, en vol aandacht luisterend. Eén keer in de maand gingen we op bezoek en brachten een fles Bokma voor hem mee. De keer dat ik die fles per ongeluk brak bij het uitstappen van de auto en me hevig verontschuldigde, liet hij de rij flessen zien die we eerder gebracht hadden. Hij dronk bijna nooit. Toen hij de tachtig gepasseerd was liet hij af en toe weten wel klaar te zijn voor een definitief vertrek naar het hiernamaals. Maar pas in 1973 was het zover, het 90-jarige hart wilde niet meer. Hij lag, bijna blind en bijna doof, op een bed in het ziekenzaaltje van het bejaardenhuis en wachtte op de dood. Mijn vader hield zijn ene hand vast en ik de andere. Soms kneep hij er even in, dan kneep ik even terug.
En met een diepe zucht was hij ineens vertrokken. Alleen al voor hem hoop ik dat er toch een hemel is. Want dat verdiende hij na dat leven.