Eerlijk is vals
(2001)–Hans Vervoort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
[pagina 159]
| |
Het weekend dat volgde brachten Marijke en ik door met reisfolders. Niet al te lang en te ver, voorzichtig beginnen. Parijs? Londen? Wenen? Soms merkte ik met schrik dat ze al een tijdlang zwijgend zat te kijken naar een lege hoek van de kamer, in gedachten verzonken. ‘Dat hoort erbij,’ had de psychiater me bezworen toen ik hem hierover belde. ‘U moet niet gaan moederkloeken en bezorgd gaan doen. Als het te lang duurt, meer dan een halfuur, dan vraagt u iets huishoudelijks. Wil je een kopje thee, heb je de tv-gids gezien? Zoiets. Dat haalt haar vanzelf weer naar de werkelijkheid.’ De tv-gids had ik dus meteen bij het oud papier gedaan, zodat we er eindeloos naar konden zoeken. Maar al de eerste keer dat ik ernaar vroeg, zei Marijke: ‘Ik zag dat je een gids bij het oud papier legde. Misschien was dat de nieuwe?’ Het kopje thee kon ik vaker gebruiken, en toen we ook nog besloten binnenkort twee dagen naar Antwerpen te gaan, hadden we allebei een zeer voldaan gevoel over het weekend. Ik keek uit naar de maandag, dan kon ik Anton zijn baan teruggeven en zelf weer wat gas terugnemen. In die relaxte stemming versliep ik me | |
[pagina 160]
| |
en ik ging pas om half tien de deur uit, net toen de post langskwam. Er zat een envelop bij van Yolanda Mode. Mijn moeder hield niet van verspilling en maakte de dozen enveloppen op die zij na de verkoop van de fabriek nog in huis bleek te hebben. ‘Ja, ze hebben het logo meteen veranderd, dus zij hebben er niets meer aan. En weggooien, dat vind ik zonde.’ Ze stuurde me weleens krantenknipsels op uit het Arnhemse leugenaartje, als er iets in gestaan had over ‘mijn’ uitgeverij of de bladen. Ik stak de envelop in mijn tas en ging naar kantoor. Anton was er en bedankte me uitvoerig voor mijn bemoeienissen. ‘En kijk eens,’ zei hij, ‘bloemen van Hammie Strijbos.’ Het was een fors boeket met een kaartje waarop stond ‘Welkom thuis’ en Hammies goed leesbare handtekening. ‘Niet gek,’ zei ik, ‘zorg dat je het water geregeld bijvult. Hoe langer die bloemen meegaan en hoe meer mensen dat kaartje zien, hoe sneller het geroddel ophoudt.’ Af en toe wat korreltjes suiker in het water hielp ook, wist ik, maar dat was het soort informatie dat mannen elkaar niet konden overdragen, veel te huishoudelijk. | |
[pagina 161]
| |
Ik droeg hem de lopende zaken over en liet het lijstje dat ik in de afgelopen dagen gemaakt had van de onvolkomenheden in het bedrijf nog maar even achterwege. Dat kwam later wel een keer, als de stemming wat filosofischer was. ‘Leuk weekend gehad in Londen?’ vroeg ik terwijl ik opstond om naar mijn eigen kamer te gaan. ‘Ja, Londen is altijd mijn stad geweest. Maar ik was er ook voor iets zakelijks.’ ‘Single Again?’ Dat was het blad dat hij een paar jaar geleden samen met zijn Engelse vrouw had opgericht en bij hun scheiding aan haar had overgedragen. Ik zag dat hij aarzelde of hij me iets wel of niet zou vertellen en ging ostentatief weer zitten. Dat werkte altijd. ‘Nou, indirect heeft het daarmee te maken. Hm, ik zal het je maar zeggen. Ik ben gevraagd voor een functie bij BP, British Publishers. Ze willen in Europa voet aan de grond krijgen met hun special interest-bladen en het idee is dat ik dat zou gaan doen voor de Nederlandse en Duitse markt. En eerlijk gezegd trekt het me erg aan, dat is weer een heel nieuwe uitdaging. Wat vind jij ervan?’ Ik kon veel hebben, dacht ik, maar hier werd ik heel gallisch van. | |
[pagina 162]
| |
‘Ben je nou helemaal van God los, Anton. Je bent hier net een jaar en je doet het heel aardig, maar je hebt nog niets van de grond getrokken. Dan ga je niet weg voor de eerste de beste aanbieding, je geeft het bedrijf eerst iets van jezelf. Als je dan over een jaar of vier, vijf een nieuwe uitdaging wilt, alla. Maar job-hoppen doe je in deze functie niet. Janine en ik hebben ons de afgelopen twee weken uit de naad gewerkt om ervoor te zorgen dat je verder kunt gaan met je werk, en dat is nu gelukt. Dus ga je daarmee verder en je zegt BP dat ze op het dak kunnen gaan zitten. Of voor mijn part bied je aan dat wij hun Europese partner willen worden, laat dat dan je bijdrage zijn.’ ‘Daar ben je niet tegen?’ ‘Waarom zou ik daartegen zijn? En wat doet dat er trouwens toe, ik ben toch geen directeur meer?’ Toen kwam eindelijk de aap uit de mouw. ‘Ja, maar je bent er nog wel. En ik merk voortdurend dat iedereen met een half oog naar jou kijkt als het gaat om beslissingen.’ ‘Dus eigenlijk zit ik je in de weg?’ ‘Nou nee, of eigenlijk ja. Sorry, maar het is niet anders.’ Die aap had ik liever niet uit de mouw gehad. We kwamen tot de oer-Hollandse conclusie dat we er een nachtje over zouden slapen. Boos en sip | |
[pagina 163]
| |
kwam ik op mijn kamer en leegde mijn tas op het bureau. Hielp je zo'n jongen uit de sores en dan bleek hij intussen al te onderhandelen met een nieuwe werkgever. Loyaliteit ho maar. En dan de zwartepiet ook nog naar mij spelen, omdat ik hem in de weg zat. Niet te geloven, toch! In werk had ik even geen trek. Mijn oog viel op de Yolanda Mode-envelop. Eens kijken welke knipsels mijn moeder me opgestuurd had. Ik was heel verrast een getikt vel aan te treffen in de envelop, ik had nog nooit een echte brief van mijn moeder gehad.
Beste Henk,
Ik schrijf je omdat ik iets moet bekennen. Mondeling lukt het me niet, daarom maar op deze manier. De kwestie-Soedarso heeft veel herinneringen bij me opgewekt die ik allang had begraven. En dat dna-gedoe maakt het nog ingewikkelder. Laatst kwam je met een vraag waar ik erg boos over werd. Hoe kwam je erbij om zelfs maar ‘theoretisch’ te opperen dat je niet de zoon van je vader bent! Ik heb daarna nagedacht en ik moet je iets bekennen. | |
[pagina 164]
| |
Toen ik je vader leerde kennen, was hij medisch student. Ik was achttien en hij was vijfentwintig en stond voor zijn artsexamen. Hij had een boezemvriend, Max Donkers, ook een leuke jongen. Max deed een technische opleiding, hij wilde vliegenier worden en eigenlijk vliegtuigbouwer. Dit speelde in Bandung, waar we allemaal woonden. 's Avonds gingen we vaak samen uit, wat vriendinnen van mij erbij en wat studievrienden van Stefan of Max erbij. Heel leuk, heel gezellig, het was in de goede oude vooroorlogse tijd. Stefan en ik werden al snel een stel, zoals dat toen heette, en na een jaar besloten we te gaan trouwen. We verloofden ons en prikten een datum voor ons trouwen, direct na Stefans laatste examen. Want hij zou gouvernementsarts worden en dat betekende dat hij God weet waar geplaatst kon worden. En als we getrouwd waren, kon ik meteen mee. Ongetrouwd samenwonen, dat was toen natuurlijk ondenkbaar. Ik was eigenlijk nog heel jong, negentien jaar. Toen de datum van het trouwen dichterbij kwam, begon ik te twijfelen. Ik had nog niets meegemaakt en wilde ik wel mijn hele leven doorbrengen als vrouw van een dokter die elke zoveel jaar overgeplaatst zou worden? | |
[pagina 165]
| |
In de laatste maand voordat we trouwden moest Stefan blokken voor zijn examens en hij benoemde toen Max als mijn begeleider bij feesten en partijtjes. Hij wist dat ik ertegen opzag om in een uithoek van Borneo of Celebes doktersvrouw te worden. ‘Geniet er maar van,’ zei hij, ‘we krijgen het nog moeilijk genoeg.’ Max was een leuke jongen, heel sportief en avontuurlijk. Al mijn vriendinnen hadden een oogje op hem, maar ik had hem nooit kunnen koppelen. Ik vond hem heel aardig, maar vooral als vriend. Ik kon met hem praten en lachen en hij was ook een veel betere danser dan je vader. Maar ik was niet verliefd op hem zoals ik dat was op Stefan. Toch is er iets gebeurd. Op een avond na een feest praatten we over de toekomst. Ik vertelde hem over wat ik zelf graag had gewild, de mode in, maar dat daar weinig van terecht zou komen als doktersvrouw op afgelegen standplaatsen. En ik vroeg hem wat hij ging doen, wetend dat ik hem urenlang kon laten praten over vliegtuigen en snelheidsrecords en de reizen die je in de toekomst kon gaan maken. Ik luisterde daar graag naar. Maar die avond kreeg ik hem niet aan het praten. Hij was somber en ik vroeg wat hem dwarszat en bleef daaraan trekken. ‘Ik zal het maar zeggen,’ zei hij ten slotte. ‘Over een week gaat het meisje van wie ik houd trouwen met | |
[pagina 166]
| |
mijn beste vriend. En dat doet pijn, ik kan het niet helpen.’ Het was voor hem een opluchting dat hij het een keer gezegd had, en daarna deden we natuurlijk allebei ons best om het te bagatelliseren. Een kalverliefde noemde hij het, hij moest nog volwassen worden. En ik vertelde hem natuurlijk dat hij zijn grote liefde nog moest tegenkomen en dat we later samen zouden glimlachen over deze situatie. Maar ik keek met andere ogen naar hem. Over een week zou ik getrouwd zijn, de rest van mijn leven op de rails gezet, de toekomst bepaald. Ik twijfelde over die stap en was gevleid en ontroerd dat Max me zijn liefde had bekend. En in die stemming heb ik de nacht met Max doorgebracht, ik heb hem één nacht liefgehad. Zonder goed te weten of ik dat voor hem deed, of voor mezelf, of voor ons beiden. De volgende dag won mijn gezonde verstand, ik hield immers van Stefan en het huwelijk was gepland. Max hield zich er goed onder, al was de situatie natuurlijk heel moeilijk. Stefan en ik trouwden en reisden naar Balikpapan, wat voor een eerste standplaats nog niet zo slecht was, een petroleumstadje. Bijna negen maanden na onze trouwdatum werd jij geboren. Aan Max heb ik natuurlijk weleens | |
[pagina 167]
| |
teruggedacht. Na de oorlog is hij nog een keer langs geweest in Makassar, met zijn watervliegtuig. Een paar maanden later verongelukte hij bij Biak in Nieuw-Guinea. Daar was ik stuk van. Ik heb er nooit over gedacht om dit aan jou of wie dan ook te vertellen, daar was ook geen reden voor. Maar nu je met dat dna-onderzoek kwam en die vraag stelde, kwam dit bij me boven. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat jij het kind was van Stefan en mij, want voordat we trouwden hadden we alles al gedaan wat officieel nog niet mocht. En Stefan zou het als arts natuurlijk gemerkt hebben als de bloedgroep niet overeenstemde, of zoiets. Maar het is niet uitgesloten dat Max je biologische vader is. Ik vind dat ik je dat in alle eerlijkheid moet vertellen. Volgens de normen van die tijd, zestig jaar geleden, mocht ik niet doen wat ik deed. Daar heb ik me wel schuldig over gevoeld tegenover Stefan, want hij vertrouwde Max en mij. Maar echt spijt heb ik er niet van gehad en nu nog niet. Jij kwam en voor Stefan en mij was jij onze zoon. Dat is uiteindelijk toch het enige wat telt. En een betere zoon had ik me niet kunnen wensen.
Je moeder | |
[pagina 168]
| |
Dit was de tweede dreun van deze maandagochtend en hij kwam hard aan. Na lezing van mijn moeders bekentenis liep ik als vanzelf naar het ijskastje dat ik in mijn kamer had voor gasten. Zou ik een troostpilsje nemen? Nee, het was pas elf uur, mijn maag stond er niet naar. Ik liep naar de wc, liep weer terug naar mijn kamer, zette mijn computer op internet maar kon niets verzinnen om op te zoeken. ‘Max Donkers’ dan maar, wellicht mijn nieuwe papa. Maar voordat de zoekmachine kon melden dat er 3815 documenten gevonden waren, verbrak ik de verbinding. Ik had het gehad.
Het was woelig en druk op mijn afscheidsreceptie. Als ik over een paar jaar zonder afspraak op bezoek zou gaan bij het bedrijf, kwam ik vermoedelijk niet langs de receptie. Maar nu kende iedereen me nog en ik liet de stortvloed van goede wensen en complimenten met graagte over me heen komen. Ebert van Hilst maakte van de gelegenheid gebruik zichzelf te profileren als nieuwe voorzitter van de Raad van Commissarissen, en het moet | |
[pagina 169]
| |
gezegd: speechen kon hij ook al niet. Nadat hij me voor de vierde keer ‘het feestvarken van vandaag’ had genoemd, stond mijn besluit vast: ik zou duchtig gaan afslanken. Met een zucht van verlichting hoorde ik hem het eind van zijn speech bereiken: voor de scheidende bestuurder was een passend afscheidscadeau bedacht, een reis naar zijn land van herkomst. Zoals Ebert het bracht klonk het dwaas (‘Weet je wat? We sturen hem gewoon terug naar takki-takki-land’), maar ik wist hoeveel moeite men gedaan had om iets te bedenken en dat uiteindelijk Marijke dit idee had aangebracht. Ik kuste Janine, die mij de reischeque overhandigde, dan ook hartelijk op beide wangen. In de drukte en het geroezemoes sprak ik ook Anton nog even. Het was nu ruim drie maanden geleden dat hij zich had laten ontvallen dat ik hem in de weg zat. Geschrokken over zijn botheid was hij al na een halfuur mijn kamer binnengehold om die opmerking terug te nemen en zich te verontschuldigen. En hij belde British Publishers af: hij bleef bij ons, mijn tirade over loyaliteit had gewerkt. Natuurlijk beseften we allebei dat hij gelijk had gehad met zijn opmerking. Mijn tijd om te gaan | |
[pagina 170]
| |
was gekomen, als ik hem een eerlijke kans wilde geven. Ik maakte nog wat klussen af en bepaalde de datum van mijn vertrek. Mijn suggestie dat onze uitgeverij de Europese partner van British Publishers zou kunnen worden, was Antons eerste grote expansieproject geworden. ‘Hoe staat het met de BP-onderhandelingen?’ schreeuwde ik hem toe. ‘Moeilijk,’ riep hij in mijn oor, ‘maar als ze niet willen dan niet. We hebben ze niet nodig.’ ‘That's the spirit!’ brulde ik terug. Het was veel te lawaaiig voor een intelligente conversatie en even overwoog ik hem mee te trekken naar de garderobe, waar stilte heerste. Misschien kon ik hem nog helpen met een goede tip. Maar op het nippertje besefte ik dat dat nu juist precies de rol was waar ik vandaag afscheid van nam. We knepen elkaars hand en ik keek hem na terwijl hij door de menigte waadde. Hij zou het wel redden. En hij had natuurlijk altijd nog mijn telefoonnummer. Plus mijn e-mailadres. En we zouden nog eens gaan lunchen. | |
[pagina 171]
| |
De onthulling van mijn moeder dat ik de zoon van Max Donkers zou kunnen zijn, had me na de eerste schok toch weinig gedaan. Als je zestig bent maakt het blijkbaar niet zoveel meer uit van wie je afstamt. Een overleden vader meer of minder, ach. Ik vond wel dat ik mijn best moest doen om iets meer van hem te weten te komen. Mijn moeder had nog het adres van een zus van Max en ik bezocht de oude dame in Wassenaar onder het mom dat ik een biografische schets van mijn vader Stefan Vermeulen wilde schrijven en op zoek was naar de vrienden uit zijn studietijd. Ze had nog wat foto's van Max en ontving me hartelijk. Hij was een aardige, drie jaar oudere broer voor haar geweest, met een passie voor vliegen en techniek in het algemeen. Toen de oorlog uitbrak behoorde hij tot de weinigen die konden uitwijken naar Australië. En na de oorlog, nou ja, dat wist ik al, was hij in de buurt van Biak in Nieuw-Guinea verongelukt. Ik vertelde haar over mijn enige herinnering aan hem, zijn bezoek aan Makassar, waar hij mijn moeder en ik mee zou nemen op een vliegtochtje. Maar helaas had de Catalina panne en brachten we de dag op het strand door. Dat ik in mijn geheugen nog het beeld had van Max en mijn moeder bij zonsondergang op dat strand, zijn arm | |
[pagina 172]
| |
over haar schouder, dat vertelde ik haar niet en zou ik ook mijn moeder niet vertellen. Maar het maakte het wel makkelijker om hem in mijn leven een plek te geven: ik had een persoonlijke herinnering. ‘Hij leek me heel aardig,’ zei ik. ‘Ja,’ zuchtte ze, ‘Max was een aardige kerel. Zo jammer dat hij al zo vroeg stierf.’ Ik schudde bij het afscheid haar benige hand en voelde even een sterke ontroering: deze hand was opgegroeid met mijn mogelijke vader, had vast weleens een boterham voor hem gemaakt en hem aangeraakt. Deze hand was familie. Maar toen ik weer in de auto zat schudde ik het snel van me af.
De weg naar Malang was zo'n ouderwets mooie route door het Javaanse landschap. Veel dorpjes onderweg, de bergen altijd op de achtergrond. We reden door Pasuruan, waar Louis Couperus ooit gelogeerd had en z'n Stille kracht had gesitueerd. Het stadje oogde nu vervallen en rommelig, er was al lang geleden iets misgegaan met de | |
[pagina 173]
| |
suikerondernemingen waar deze streek in het verleden zijn rijkdom uit haalde. Malang zag er veel beter uit, schone straten en een mooi centraal grasveld-en-bomenplein: de aloon-aloon. Tegenover elkaar een wit rooms-katholiek en een protestants kerkje, op de derde zijde een veel grotere moskee. Op de vierde zijde stond een bioscoop. En tussen die gebouwen stonden winkels, eethuisjes, restaurants. We hadden afgesproken dat alleen Marijke en ik op zoek zouden gaan naar Sonja Soedarso, en dat mijn moeder en tante Cora op een centrale plek op ons zouden wachten. Ze hadden ontdekt dat Toko Oen nog steeds bestond, de banketbakkerij waar sinds mensenheugenis de beste spekkoek van Oost-Java gemaakt werd. De chauffeur wist waar de winkel was op de aloon-aloon en Marijke en ik liepen mee tot de ingang. We zagen dat er binnen tafels en stoelen waren om ter plekke het gebak te proeven onder het genot van koffie toebroek. Daar konden Julia en Cora het moeiteloos een uur of wat uithouden. Ze namen de wat onwillige chauffeur mee naar binnen. Marijke en ik hadden gerekend op een uitvoerige zoektocht, maar even verderop zagen we de apotheek al, Mata Hari geheten. Voorheen ‘De Zon’, denkelijk, want ook na zoveel jaren oogde de inrichting Hollands. | |
[pagina 174]
| |
Zou dit de goede plek zijn? Gezocht had ook bij herhaald verzoek geweigerd mij Sonja's adres te geven, maar wel beloofd een brief naar haar door te sturen waarin ik uitlegde dat zij ondanks de negatieve dna-test toch heel goed de dochter van Stefan kon zijn. Antwoord was uitgebleven. Tim had Sonja's adres niet kunnen achterhalen, maar wel uitgevist dat ze werkte bij een apotheek in het centrum van Malang. Dat kon alleen hier zijn. We gingen naar binnen. Twee al wat oudere Chinese dames voorzagen de weinige klanten van wat zij nodig hadden. Achterin stond een derde vrouw met haar rug naar ons toe poeders af te wegen. We waren al snel aan de beurt. Ik vroeg in mijn beste Bahasa om een middel tegen hoofdpijn en herhaalde het voor alle zekerheid in het Engels. ‘Hoopijntablet,’ hoorde ik mijn Chinese toonbankdame tegen haar collega zeggen, die een greep in de kast deed en met Bayer-aspirine terugkeerde. Bij vorige klanten meende ik ook al verstaan te hebben ‘hoesdrank’ en ‘plester’, misschien werd het Nederlands hier achter de toonbank gebruikt als vaktaal, of als geheimtaal: het nieuwe Latijn. | |
[pagina 175]
| |
Terwijl Marijke afrekende vroeg ik of njonja Soedarso misschien hier was. Er was enige aarzeling en ik kreeg een schattende blik op mij gericht. Maar een oudere, aimabele heer van mijn type kan geen kwaad in de zin hebben en ze riep naar achteren: ‘Sonja!’ De vrouw die daar bezig was draaide zich om. Voorzover ik me een voorstelling van mijn niet echte halfzus gemaakt had, was die gebaseerd op het portret dat ik van haar moeder had gezien. Een graadje lichter qua huidskleur misschien, maar toch Indonesisch. Dom, ik had er niet over nagedacht. De vrouw die zich omdraaide en naar ons toe liep, oogde als een blonde Italiaanse. Haar huid was lichtbruin, maar haar ogen waren blauw en haar haar was donkerblond. Ze had de vierkante kin van mijn vader Stefan en ook zijn forse bouw. Ik voelde mij nog steeds zijn zoon en kreeg de plotselinge schok van herkenning die ik zo vaak gezien had aan het slot van de Gezocht-uitzendingen. Tranen welden op en ik strekte mijn armen al uit toen ik me realiseerde dat zij natuurlijk geen idee had wie ik was. En er stond een forse toonbank tussen ons. ‘Leg het even uit,’ hoorde ik mijn verstikte stem tegen Marijke zeggen en ze begon in haar beste Maleis, ging toen over op Engels en eindigde in het | |
[pagina 176]
| |
Nederlands. Want dat bleken de Chinese dames en Sonja nog uitstekend te verstaan. De winkel ging op slot, de toonbank bleek open te kunnen en na een paar minuten sloot ik Sonja in mijn armen, te midden van kreten en applaus van de twee Chinese dames en wat personeel dat was komen toelopen op de vreemde geluiden uit de winkel. Ik was diep ontroerd en voelde Sonja's lachen en snikken tegen mijn schouder.
Een halfuur later liep ik met haar naar Toko Oen. Haar gelijkenis met Stefan betekende dat ik nu met zekerheid wist dat ik geen zoon van mijn vader kon zijn. En ik merkte dat ik eigenlijk niets anders meer verwacht had. Het gaf me een rustige treurigheid dat dit nu duidelijk was. Marijke was vooruitgelopen om mijn moeder en tante Cora voor te bereiden en ik maakte van de gelegenheid gebruik Sonja te vragen of ze mijn brief ontvangen had. Ja zeker, en ik merkte dat ze de inhoud ook goed begrepen had. Ze had graag terug willen schrijven, maar er zat een begeleidend briefje bij van Gezocht dat hiermee de zaak gesloten was. En mijn adres was onleesbaar gemaakt. Ik was nog bezig kwaad te worden over deze administratieve lompheid toen we al bij Toko Oen arriveerden. | |
[pagina 177]
| |
Ik zag mijn moeder haar hand in geschokte verbazing voor de mond brengen toen zij Sonja zag en Stefan in haar herkende. Zou de boosheid over zijn ontrouw weer bovenkomen? Even was er aarzeling, maar de compassie won. Omhelzingen, daarna de onwennigheid: hoe verder? Omdat ons vliegtuig de volgende dag vertrok, had Sonja de rest van de dag vrijaf gekregen van haar bazinnen en nam ons mee naar de ranke witte katholieke kerk, waar zij in een bijgebouw van de pastorie bleek te wonen. Zij zorgde daar voor de oude, allang gepensioneerde Nederlandse pastoor die hier zijn laatste levensdagen doorbracht. Een kleine, vogelachtige man met scherpe oogjes die ons hartelijk ontving en de situatie snel doorzag. Terwijl Sonja limonade ging maken en tante Cora haar volgde om te helpen, legde hij uit dat hij de Soedarso's al heel lang kende. Want hij was nog maar een jonge kapelaan toen de kerk Amira en haar dochter Sonja opgevangen had na de dood van Andreas Soedarso. Hij merkte aan onze reactie dat dit nieuw voor ons was, besloot niet indiscreet te zijn en ging met soepele pastoorsroutine over tot het vissen naar het levensverhaal van mijn moeder. Het zou niet makkelijk geweest zijn om een nieuw bestaan in Nederland op te bouwen. Was dat goed gegaan, | |
[pagina 178]
| |
hoopte hij? Mijn fervent atheïstische moeder bleek als was in zijn handen en vertelde ingetogen over de moeilijke eerste jaren in Oss en hoe zij met hulp van God toch overeind gekrabbeld was en met haar tweede man een nieuw leven was begonnen. Die hulp van God ontglipte haar. Zij was en bleef toch een rasverkoopster die de klant gaf wat hij wilde horen, ook nu ze allang met pensioen was. Ze schrok er zelf even van en zond mij een kleine schuldige blik toe. Het ontging de oude pastoor niet. Gelukkig kwamen Sonja en tante Cora terug met grote glazen kwast, tinkelend van de ijsklonten die erin rondzwommen. De oude pastoor bracht een toost uit op dit onverwachte samenzijn waarin hij persoonlijk de hand van een Hogere Macht meende te herkennen. Daarna stuurde hij met ferme hand het gesprek in de richting van wat ons hier verenigde. Sonja en haar moeder Amira. Ze hadden het niet makkelijk gehad. Na hun huwelijk waren Andreas en Amira naar Malang verhuisd, om ver weg te zijn van Soerabaja. Andreas vond werk in het Malangse ziekenhuis en Amira kreeg haar baby. Ze probeerden het huwelijk te laten werken, Amira en Andreas hielden veel van elkaar. Andreas hield ook van Sonja, maar van meet af aan was voor iedereen | |
[pagina 179]
| |
duidelijk dat zij niet zijn dochter was. Sonja was een blank kind. Er werd geroddeld en gelachen en Andreas voelde zich ‘maloe’, de schaamte die voortkomt uit eerverlies. Voor Indonesiërs een ondraaglijke psychische kwelling en Andreas ging eraan onderdoor. Als jonge kapelaan had hij vaak met hem gesproken, want Andreas was een goed katholiek en probeerde troost en sterkte te vinden in zijn geloof. Maar de schaamte bleef aan hem vreten. ‘Er was nog iets anders,’ interrumpeerde Sonja hem. ‘Hij vond dat hij gestraft moest worden voor de dood van dokter Vermeulen.’ Zij sprak heel goed Nederlands, al kon je horen dat het een aangeleerde taal was, die ze weinig gebruikte. Ik zag de oude pastoor bedenkelijk kijken, maar ze richtte zich tot mijn moeder en vervolgde: ‘Ik heb van mijn moeder gehoord wat er gebeurd is in de tuin van het doktershuis. En dat u hem hebt laten gaan. Mijn lieve moeder is u daar altijd heel dankbaar voor geweest, ze zei dat nog op haar sterfbed tegen mij.’ ‘Ach, Amira was zo'n lief meisje, ze kon het ook niet helpen. Wat een soesa, wat een ellende.’ Abrupt brak mijn moeder in snikken uit en Sonja knielde bij haar neer, omarmde haar. De pastoor vervolgde zijn verhaal. Zes jaar hield het huwelijk | |
[pagina 180]
| |
stand, maar het werd steeds moeilijker. Op een dag ging Andreas naar zijn werk in het ziekenhuis en gaf zichzelf een dodelijke injectie. Amira en haar dochter bleven alleen achter, zonder inkomsten en met de nek aangekeken door hun omgeving. We moesten begrijpen, vertelde de oude pastoor, dat in die tijd de anti-blanke stemming begon op te laaien. De Hollanders vertrokken, de Indo-Europeanen emigreerden naar Amerika of gingen als spijtoptant naar Nederland. Gelukkig werden blanke pastoors en dominees ontzien, de kerken hadden een aparte positie. Daarom konden Amira en Sonja jarenlang in betrekkelijke rust in de pastorie wonen. Amira ging weer als verpleegster werken en Sonja knokte zich door de lagere en middelbare school heen en kon na veel duw- en trekwerk zelfs een opleiding als apothekersassistente volgen. De meeste apotheken waren van Chinezen die zelf veel last hadden van de vreemdelingenhaat. Uit sympathie kreeg het blank ogende meisje een baan, maar ze moest wel uit het zicht blijven, geen toonbankdienst. Achter de schermen bestellingen klaarmaken, poeders afwegen, pillen tellen en de administratie bijhouden, dat was haar werk. En de pastoor was blij dat ze nog steeds bij hem woonde, hem gezelschap hield op zijn oude dag en | |
[pagina 181]
| |
financieel bijdroeg aan het huishouden. Want het waren ook nu nog moeilijke tijden.
Toen de oude pastoor zijn verhaal beëindigde, sloot hij zijn ogen en vouwde zijn handen. Een stil gebed waarvan wij het einde een tijdlang eerbiedig afwachtten. ‘Hij is in slaap gevallen,’ zei Sonja met een glimlach, ‘laten we maar in de tuin gaan zitten.’ Onderweg naar buiten porde mijn moeder me aan. ‘Ik heb vierhonderd dollar bij me, geef jij dat straks aan die pastoor?’ ‘Waarom doe je dat zelf niet?’ ‘Jij bent een man.’ ‘Wat is dat nou voor tekst, ma?’ Maar ik stak braaf de biljetten bij me. De pastoor was een ervaren fondswerver en net zoals mijn moeder kon hij het niet laten zijn vak te beoefenen. Dat hij mijn moeder in haar hart getroffen had, was een knappe prestatie en ze kon het geld ook makkelijk missen. We namen het zitje in de tuin in gebruik en praatten een eind weg. Onwennig toch en het verleden vermijdend. Maar na enige tijd vroeg ik Sonja of ze mij het kerkhofje wilde laten zien. Het was een gok, maar inderdaad bleek er een kleine | |
[pagina 182]
| |
begraafplaats te zijn. Eindelijk alleen met mijn nieuwe ‘zus’. ‘Dat verhaal van de pastoor was heel ontroerend,’ zei ik. ‘Je hebt het niet makkelijk gehad. En nog steeds niet.’ Ze moest erom lachen. ‘Pastoor overdrijft een beetje. Natuurlijk was het niet makkelijk. Maar ik was geen paria op school of in het werk, ik heb altijd wel een paar vrienden gehad.’ ‘Zou je naar Nederland willen emigreren? Dat kan best, denk ik. En wij kunnen erbij helpen.’ Ze schrok. ‘Nee, nee, nee. Ik hoor hier thuis, ik ben hier gelukkig.’ ‘Maar waarom ging je dan op zoek naar familie in Holland?’ We keken naar het graf van de familie Mutsemaker, waarvan de laatste telg in 1933 hier begraven was. Botten en schedels op graafafstand. ‘Ik was nieuwsgierig, ik wilde weten of ik nog familie had. En wie mijn echte vader was, hoe zag hij eruit, wat voor een mens was hij. Mijn moeder praatte daar niet over.’ Ik vertelde haar alles wat ik me kon herinneren van Stefan, terwijl we de graven bezichtigden van Marcus Dezentjé, Emilie Vosmaer, Lans Broeshart, Willem Godee, Doetje van Velden. En Amira Soedarso, 1930-1997. | |
[pagina 183]
| |
Ik gaf Sonja de foto's van Stefan die ik van mijn moeder geleend had en had laten kopiëren. Dat was precies wat Sonja wilde. Toen we terugkeerden naar het gezelschap zag ik mijn moeder alert naar ons kijken. Wij droegen haar goedkeuring weg, kon ik zien. Bij ons vertrek wuifden Sonja en de pastoor ons na, staande voor de witte kerk. Hem had ik discreet (mannen onder elkaar) de donatie van mijn moeder nog kunnen toestoppen. En Sonja had al onze adressen en we beloofden elkaar met de hand op het hart dat we zouden schrijven en het contact onderhouden. Het was de belofte die ik me uit mijn jeugd herinnerde. Het oude Nederlands-Indië bestond uit mensen die enige tijd met elkaar optrokken, bevriend raakten en vervolgens overgeplaatst werden. ‘Alle goeds! Au revoir! We schrijven!’ Nooit kwam het ervan, en het hoorde bij de melancholie van de tropen dat je elkaar altijd uit het oog verloor. Maar bij het afscheid waren de voornemens onveranderlijk goed. En wie weet, wie weet liep het dit keer anders. We zwaaiden naar elkaar tot de bocht ons scheidde. |
|