I. Inleiding
De manier waarop iemand zijn taal gebruikt is vaak onthullend voor de manier waarop hij denkt.
Dat geldt voor het spreken, maar het geldt in sterkere mate voor het schrijven. Enerzijds heeft de auteur bij het schrijven namelijk meer tijd, gelegenheid, zelfs hulpmiddelen om zijn woorden zorgvuldig te kiezen, anderzijds wordt het geschreven woord ook nauwkeuriger en bewuster verwerkt dan het gesproken woord.
Wie schrijft tekent dus vaak ongemerkt zijn zelfportret. De Fransen hebben daarvoor het bekende gezegde: ‘Le style c'est l'homme’ tot hun beschikking.
De grens tussen taal en denken is moeilijk aan te geven, omdat gedachten voornamelijk in woorden tot uitdrukking komen. Pas wanneer ze onder woorden zijn gebracht, wanneer ze geformuleerd zijn, gaan gedachten voor anderen functioneren.
Kenmerk van het formuleren, het in een formule onderbrengen, is dat de betekenis van de gebruikte symbolen vast ligt en aan iedereen bekend is. Dit geldt voor wiskundige en chemische formules, maar ook voor de formules die we ‘woorden’, ‘zinnen’, ‘tekst’ noemen. Wie de taal gebruikt om voor anderen te schrijven over zijn werk of over vakonderwerpen, probeert dat uiteraard zo goed mogelijk te doen. Althans, dat lijkt me een voorwaarde om niet bij voorbaat al een vertroebeld beeld op te roepen van de bedoeling of inhoud van zijn woorden. De schrijver kan daarbij gebruik maken van de vaste afspraken die binnen een taal bestaan over gebruiksmogelijkheden, waarden en betekenis van de gebruikte symbolen of code. Die zekerheden krijgt hij maar vast cadeau! Die afspraken liggen voor het Nederlands op verschillende niveaus: we hebben een officiële spelling, we hebben grammaticale en syntactische regels en we