| |
| |
| |
2 De taalkundige situatie op de Nederlandse Antillen
Levende zaken zijn boeiender dan dode: dat geldt letterlijk voor onderwerpen uit de natuur, zoals planten, of figuurlijk voor verschijnselen als een taal. Misschien weet een enkele Latinist zijn dode taal nog levendig te beschrijven, doch meestal is de algemeen geïnteresseerde lezer meer geboeid door beschrijvingen van zijn eigen, levende Nederlands.
Ik wil nog even bij de planten blijven. Niet om te wieden in ‘Onze Taaltuin’ gelijk Van Ginneken en Overdiep in de dertiger jaren deden, (Zie hierover Van Haeringen, Netherlandic Language Research, pg. 15) maar om te wijzen op een treffende overeenkomst bij het beschouwend onderzoek zowel van de plantengemeenschap als van de taalgemeenschap. Uit de drie prachtige boeken over onze ‘Wilde Planten’ geschreven door V. Westhoff en anderen en uitgegeven door de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (1970-1973) blijkt hoe belangrijk de grensgebieden zijn voor de gemeenschappen. Vele zeldzame planten komen juist voor in grensmilieus. In deel I van Wilde Planten wordt dan ook een speciale paragraaf aan ‘Grenzen en grensmilieus’ gewijd (pg. 164-170).
Ook voor taalgemeenschappen zijn de grensgebieden vaak interessant terrein. De rijksgrens tussen Nederland en België is aanzienlijk minder belangrijk als culturele of taalkundige factor dan de taalgrens tussen het Frans en het Nederlands. Wie regelmatig een blad als Ons Erfdeel leest, is daarvan voldoende op de hoogte. Veel minder bekend zijn de grensverschijnselen van de Nederlandse taal op het Westelijk Halfrond: in Suriname en op de Nederlandse Antillen. Toch is ook daar het Nederlands een min of meer levende taal in een grenssituatie. Aan het Nederlands in Suriname hebben we reeds eerder aandacht besteed in Ons Erfdeel (1974 nr. 2) en een nummer van Schakels (Den Haag 1974). Hoewel voor talloze Nederlanders blijkens opinie-onderzoeken Suriname en de Antillen toch het zelfde zijn, ofschoon tussen Willemstad en Paramaribo 1.700 kilometer ligt, ligt het voor de hand nu ook nog aandacht te besteden aan het Nederlands op en van de Antillen. Ter illustratie van de onkunde over deze gebieden en de irritatie die daardoor gewekt wordt, diene de volgende gefingeerde dialoog tussen een Surinamer en een Hollander. In plaats van de Surinamer kunt U zich ook heel goed een Antilliaan denken.
S: Ga je gang (beleefd)
H: Welke gang (zou bijna gaan duwen, stampen, trappen)
S: Wat bedoel je. Wat zeg je. (onzeker)
H: Het was maar een grapje. Waar kom je vandaan?
S: Suriname.
| |
| |
H: O ja, Willemstad hè (enthousiast)
S: Nee, dat is Curaçao. Paramaribo.
H: Ach, nou ja. voor ons is dat hetzelfde. Hebreejsekverbedede.
S: Wat zei je?
H: Verstond je me niet. Jullie spreken toch ook Nederlands. Oh nee, papiaments
S: Dat is Curaçao. Ik kan je best verstaan, als je maar duidelijk praat.
H: Dus jullie hebben geen eigen taal.
S: Natuurlijk. Het Surinaams.
H: O ja. Wat is dat voor een taal (nieuwsgierig)
S: Surinaams, Surinaams is Surinaams.
Deze dialoog is een van de ‘13 Spelen met land. Flitsende indrukken van mijn bezoek aan Nederland, oktober 1968’ die de Surinaamse schrijfster Thea Doelwijt in het tweede nummer van het tijdschrift Moetete publiceerde. Een wat mildere beschrijving van deze onkunde over de situatie op het Westelijk Halfrond binnen de Nederlandse koninkrijksgrenzen geeft Diana Lebacs in haar zeer boeiende roman Sherry. Het meisje Sherry is naar Nederland gekomen om te studeren. In het volgende fragment wordt ook de goedaardige kneuterigheid van het Hollandse binnenhuisje goed weergegeven.
‘Sherry verhuisde. Haar nieuwe tehuis was opgetrokken uit baksteen. Er was een lief, klein, groen voortuintje en overal stonden rozestruiken. Ze voelde zich vreemd vertrouwd met het beeld. Een goedmoedige, gebrilde vrouw met grijze krulletjes ontving haar hartelijk. De heer des huizes was kleiner en tengerder dan zijn vrouw, maar niet minder vriendelijk. Ze gingen zitten in de gezellig ingerichte huiskamer, door het grote glasraam kon ze precies op straat kijken.
Meneer veegde zijn bril schoon, zette hem weer op.
‘Dus jij komt uit Curaçao’ vroeg hij. ‘Vorig jaar hadden we een meisjes uit Suriname. Ze komt nog vaak hier op bezoek. Misschien kennen jullie elkaar wel.’ Beleefd zei Sherry: ‘Ik denk het niet, meneer Reinoutsen. Suriname ligt zo ver van ons vandaan, net zover als Amsterdam van de Noordkust van Afrika af.’ Mevrouw keek op. ‘Is het heus? Ik dacht dat jullie bij elkaar hoorden.’
Sherry knikte bevestigend. ‘Maar’, zei ze, ‘er zijn net zulke grote verschillen als tussen Curaçao en Nederland.’ Mevrouw schonk koffie in en presenteerde koekjes uit een mooi bewerkte trommel. ‘Dit halen we meestal alleen 's zondags te voorschijn,’ babbelde ze, ‘maar vandaag is het ook een extra gelegenheid. We verhuren al een paar jaar kamers. Ik heb namelijk twee zoons. Eén studeert nog, Desmond. Hij doet medicijnen in Leiden, maar komt gelukkig zo vaak hij kan over. De ander is getrouwd en zit in Canada. Nu hebben we dus een kamer over.’ Ze keek Sherry verontschuldigend aan: ‘En het is nogal stil in huis zonder die twee, zie je.’
Meneer klopte zijn pijp uit. ‘Vrouwtje, je raakt alweer aardig op dreef. Laat het kind ook eens wat van zichzelf vertellen.’
Vervolgens vertelt Sherry over haar studieplannen.
Daarna vertelde ze over Curaçao, liet foto's zien. Ze moest veel uitleggen, want Curaçao was als een ver, ongekend, onbereikbaar eiland voor haar pleegouders. Het enige wat ze wel eens als voorlichting gezien hadden, waren de krotjes en de arme kinderen. En de zoon van de buurvrouw zat daar als pater, dus het was helemaal een missieland, naar hun idee.
Ze keken hun ogen uit, toen ze het prachtige Curaçao Intercontinental Hotel zagen. ‘Soms mocht ik daar wel eens gaan dansen,’ vertelde Sherry.
‘Mijn grote broer nam me dan mee.’
‘Gossie’, zei mevrouw en ze keek haar man veront waardigd aan, ‘je hebt mij nog nooit naar zo'n sjiek hotel meegenomen, Henk.’
Sherry glimlachte. Het waren goeie zielen, die twee.
De televisie 's avonds was alles behalve een ontspanning. Met moeite had je één
| |
| |
film per avond. De rest was een constante aaneenrijging van discussies, lessen, documentaires en dergelijke.’
De laatste zin wijst er overigens wel op dat het voor beide partijen moeilijk is zich een juist beeld van elkaars leefsituatie voor te stellen. Willemstad is inderdaad géén Paramaribo, het Papiamentu is iets héél anders dan het Sranantongo en het Nederlands van de Antillen is niet hetzelfde als het Surinaams Nederlands.
Het is mijn bedoeling in dit verhaal wat nader te kijken naar de taalkundige situatie (en de daaruit voortvloeiende problemen) op de Nederlandse Antillen en vervolgens speciaal het Nederlands van Antilliaanse auteurs onder de loep te nemen. In zeer grote lijnen is de taalkundige situatie op de Antillen als volgt. De officiële taal is het Nederlands, op de Bovenwindse eilanden spreekt men Engels en op de Benedenwindse eilanden spreekt men Papiamentu. Er zitten echter aan deze grote lijnen nogal wat zijlijntjes vast, die het geheel iets minder rechtlijnig maken dan voor een gemakkelijke situatie gewenst is. Met name in het onderwijs struikelen er nogal wat mensenkinderen over deze lijnen. Een fraaie neutrale omschrijving van wat het betekent dat iets een officiële taal is, gaf Hummelen: ‘Voor alle eilanden van de Nederlandse Antillen geldt het Nederlands als officiële taal. Het is de taal van het gouvernement. Wettelijke bepalingen en alle verdere officiële stukken werden in het Nederlands gesteld. Vergaderingen van de Staten van de Nederlandse Antillen en van de eilandraden werden in het Nederlands gehouden. Ook de rechtspraak geschiedt in het Nederlands. De pers en de radio bedienen zich voor een belangrijk deel van deze taal. En dan als zeer voornaam punt: voor alle soorten onderwijs is het Nederlands de voertaal.’ Gouvernement, wettelijke bepalingen, Staten vergaderingen: het zijn aanduidingen van een taalsfeer die ook in Nederland voor velen ontoegankelijk, onbegrijpelijk is. Laat staan voor de Antilliaan die eigenlijk alleen Papiamentu spreekt en hoort in zijn dagelijkse omgeving.
Ook W.H. Guise geeft in zijn inleidende beschrijving van het eerste deel van zijn artikelenserie ‘Antillen op weg naar 1980’, in mei/juni 1974 verschenen in NRC-Handelsblad, een goed beeld van de plaats van het officiële Nederlands en het geringe functioneren ervan als bindmiddel op de Antillen. ‘Er is om te beginnen een groot verschil tussen de op ongeveer 1.000 kilometer afstand van elkaar liggende Benedenwindse eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao en die van de Bovenwindse Saba, St.-Eustatius en St.-Maarten. Men kent elkaar nauwelijks, de meeste Benedenwinders zijn nog nooit op de andere eilanden geweest en omgekeerd geldt hetzelfde. Ook spreken ze elkaars taal niet. Officieel mag de voertaal voor het gehele gebied dan het Nederlands zijn, maar buiten de scholen en ambtelijke stukken wordt in het zuiden vooral het Papiamentu en in het noorden Engels gesproken.’ Illustratief is de geringe belangstelling van werkloze Curaçaoënaars om op St.-Maarten te gaan werken. Hoewel daar een tekort aan arbeidskrachten is. Werken op St.-Maarten wordt als een verbanning ervaren en er moeten nu arbeidskrachten worden geworven in het buitenland.’
Anders dan in Suriname, waar het Nederlands naar mijn idee een zekere eenheid tussen de bevolkingsgroepen schept, is het Nederlands op de Antillen veel meer een vreemde taal. Het vormt maatschappelijk en dan vooral in het onderwijs, een barrière. Ook in contacten met omringende landen is het Nederlands weinig effectief: niemand in het Caraïbische gebied spreekt het! Maar wat dat betreft is het Papiamentu uiteraard nog veel ongeschikter, want dat wordt op de hele wereld door niemand anders gesproken dan door de 200.000 Antillianen. Zelfs de Curaçaoënaar De Palm laat zich in zijn proefschrift op een gegeven moment ontvallen: ‘Ligt de toestand op sociaal terrein moeilijk, op economisch en cultureel gebied bestaat er nauwelijks een stimulans om zich te verdiepen in de moedertaal van de Curaçaoënaar. Met het Papiamentu is er weinig te beginnen, omdat de mogelijkheden beperkt zijn en de extensie ervan uiterst gering is' (pg. 57). Nederlands is dan tenminste 100 keer beter, als we rekenen dat die taal op de wereld door 20 miljoen mensen gesproken wordt! Die zitten alleen wat ver van de Antil- | |
| |
len, zodat Engels of Spaans natuurlijk veel praktischer zijn. In het derde artikel uit zijn reeks schreef Guise hierover: ‘Het frustrerende is verder dat wij te weinig geïnformeerd zijn over de ontwikkelingen in ons eigen gebied en zo ook de wegen niet kennen naar verbetering. Wij voelen: dit kan niet, maar wij missen door de voortdurende oriëntatie op Nederland de informatie om het beter te doen. Een belemmering daarbij is de taalbarrière. Het Nederlands is hier veel beter gecultiveerd dan het Spaans en het Engels en zodra we met Spaans- of Engels sprekenden in contact komen, voelen we die barrière onmiddellijk. Het Nederlands werkt overigens niet alleen remmend voor onze contacten naar buiten, het werkt ook remmend op het onderwijs zelf.
Kinderen, die voor het overgrote deel thuis nooit met het Nederlands geconfronteerd worden, maar daar het Papiamentu spreken, worden vanaf de kleuterschool al onderwezen in het Nederlands’. Weliswaar wordt er al jaren gepleit voor de invoering van Papiamentu als onderwijstaal, maar dat lukt niet erg. ‘Het Papiamentu als taal wordt niet gewaardeerd, iemand die zich goed in het Nederlands kan uitdrukken is altijd hoger gewaardeerd dan iemand die dat niet kan. Vroeger kreeg je zelfs straf als je op school Papiamentu sprak. Dat is nu wel voorbij, maar de grootste groep van de bevolking is bijzonder huiverig om de eerste stap tot afschaffing van het Nederlands te zetten. ‘Grote delen van de bevolking zijn er bang voor. Zij hebben gezien dat je als Nederlander wat kunt bereiken, de school is altijd Nederlands geweest, de school is het middel om de maatschappelijke ladder te beklimmen en bood bij goede resultaten de mogelijkheid om in Nederland te gaan studeren. Er bestaat door de eeuwenlange fixatie op Nederland de angst dat met het invoeren van het Papiamentu al deze mogelijkheden zullen worden afgesneden.’ Het zijn allemaal opmerkingen die reeds eerder gemaakt zijn, en reeds bijna tien jaar word er gepoogd iets te veranderen. Maar er is nog geen beslissing genomen, de praktische omstandigheden werken belemmerend en het resultaat omschrijft Guise als volgt: ‘Met het huidige systeem is de Nederlands sprekende elite altijd in het voordeel, de alleen Papiamentu sprekende Antilliaan in het nadeel. Hij begint met een achterstand die bijna niet meer in te halen is. Weliswaar zijn er inmiddels op verschillende scholen onderwijskrachten begonnen Papiamentu met de kinderen te spreken, maar de boekjes die ze gebruiken zijn uitsluitend in het Nederlands en bij de scholen die wij bezochten waren de problemen die zelfs kinderen in een vijfde klas nog met het Nederlands hebben, zeer duidelijk.’ Het woord zelfs in deze laatste zin getuigt overigens van een groot optimisme: het suggereert dat het na die vijfde klas dan toch wel zo'n beetje over is met de problemen met het Nederlands. De aanleiding tot mijn belangstelling voor het Antilliaans Nederlands geeft echter weinig grond voor zo'n optimisme. Antilliaanse studenten aan de Technische Hogeschool te Eindhoven ondervonden namelijk, zeker de eerste paar studiejaren, in vele gevallen aanpassingsmoeilijkheden, hetgeen tot studieproblemen leidde. Via het bureau van de studentendecaan, waar de moeilijkheden besproken werden en ook bleek dat het om méér dan individuele problemen ging, is contact gezocht met de aan de Technische Hogeschool verbonden neerlandici. Vrij unaniem plaatsten de Antillianen de oorzaak van hun problemen in hun gebrekkige beheersing van het Nederlands. Ze voelden zich onzeker in hun uitdrukkingsvermogen, konden zelf moeilijk beoordelen of hun Nederlands voldoende was of niet. Dit leidde dan weer tot problemen bij mondelinge of schriftelijke tentamens. Ook contacten met Nederlandse studenten verliepen moeizaam: enerzijds zoeken de Antillianen elkaar (begrijpelijkerwijze in een vreemde omgeving!) op en spreken dan Papiamentu, anderzijds zijn ze geremd in hun Nederlands door het verlammende idee niet te voldoen aan de ABN-norm. Overigens is het probleem van deze Antilliaanse studenten in Eindhoven niet nieuw en ook niet tot Eindhoven beperkt. Reeds in 1971 is in het tijdschrift Watapana (jrg. 3, no. 2) een artikel verschenen van de Nijmeegse docent dr. L.F. Triebels over ‘De Antilliaanse student in Nederland’. Na een uitvoerige behandeling van sociale, etnische en didactische achtergronden van deze groep studenten, constateert Triebels ook dat er taalproblemen zijn.
| |
| |
Hij schrijft:
‘Nog een andere moeilijkheid doet zich voor: het probleem van de taal. In scherpe discussies en in het verdedigen van eigen opvattingen, meestal gepaard met emotioneel verhoogde toestanden (tentamens en examens!), is het normaal dat men zich steeds moeilijker zal uitdrukken in een - in wezen - vreemde taal en men zal willen teruggrijpen op zijn moedertaal.
Dat men misschien moeite heeft met het Nederlands juist in zulke momenten is niet verwonderlijk als men bovendien beseft dat het Nederlands op de Antillen geen normale voertaal is, maar verbonden met een groep die nauwelijks als referentiekader in culturele zin zich voor de grote massa heeft waar gemaakt. Maar ook niet in sociale zin. Hoe waren immers dáár de contacten met de Nederlanders?
Het ongelukkige is dat de Nederlanders zich dáár dit isolement konden permitteren, maar de Antilliaanse studenten hier niet: ze moeten zich voortdurend van het Nederlands bedienen. In een eventuele terughoudendheid om zich in het Nederlands uit te drukken steekt overigens een grotendeels onnodige onzekerheid over het juiste gebruik en het tempo om zich hierin uit te drukken. Maar die onzekerheid is er wel en ze speelt soms een rol in het contact.’
Zijn conclusie op dit punt dat er meer sprake is van een onzekerheid over de norm en de eigen prestatie, dan van een werkelijk taalprobleem, kan ik vanuit de Eindhovense ervaring geheel onderschrijven. Slechts bij een enkele student kan er echt gesproken worden van een normaal studieverloop. Het misverstand over de ABN-norm zorgt beslist voor veel volledig overbodige sociale ellende. Het woord misverstand gebruik ik hier met opzet, omdat het naar mijn mening niet verstandig is die ABN-norm voor het Antilliaans Nederlands streng te hanteren. Het is hier misschien wel nuttig om ter vergelijking enkele opmerkingen aan te halen van iemand uit die andere grenssituatie van het Nederlands: de taalgrens met het Frans. Rond de vraag of het Belgisch Nederlands nu gelijk moet zijn aan het ABN of zijn eigen gezicht moet tonen en zich moet ontwikkelen tot een Algemeen Beschaafd Zuid-Nederlands, is ook veel getwist over het kiezen van een norm. Een relativerende verdediging van de Noordnederlandse norm vinden we bijvoorbeeld bij W. de Vreese. Wie een norm zó ruim ziet, kan er inderdaad steun bij vinden zonder er last van te hebben. ‘Weer anderen zeggen, dat wij geen eenheid kunnen bereiken, dat ook in Noord-Nederland geen eenheid bestaat. Iedereen weet wel, dat volstrekte eenheid nergens bestaat. Er kan natuurlijk alleen sprake zijn van een betrekkelijke eenheid, van een toestand die zich aan de oningewijde als een eenheid voordoet. Zelfs als we uit al onze krachten naar eenheid streven, dan nog zullen er voor de ingewijde talloze verschillen zijn: dat ligt aan even talloze oorzaken van tijd en plaats, van omgeving en opvoeding, van de fysiologische bouw der spreek-organen bij elke mens. Maar wat zal het dan zijn, als wij niet naar eenheid streven, maar naar verscheidenheid? Het gevolg zal zijn, niet verscheidenheid, maar een Babelse spraakverwarring’ (pg. 125/126). Dit lijkt me een standpunt dat ook op de Nederlandse Antillen wat meer adem zou geven, dan thans het geval is. En de ademnood voor het Nederlands is er nogal groot, is mijn indruk!
Van letterlijk en figuurlijk wat grotere afstand dan De Vreese had, heeft de Groningse hoogleraar Van Es geschreven over het ‘Nederlands uit de pen van Zuidnederlanders.’ Hij is geen partij (laat staan: slachtoffer) in het taalkundige grensconflict en kan zich meer als waarnemer opstellen. Hij geeft voor de waargenomen taalfeiten ook een verklaring en constateert ook hier een onzekerheid over het taalgebruik. Evenals op de Antillen merkt Van Es in Zuid-Nederland dat het streng hanteren van een (vreemde) taalnorm tot een zekere kramptoestand leidt. Een deel van zijn analyse is dan ook zeker van toepassing op het Antilliaans Nederlands. Hij zegt:
‘In Noordnederland zijn er drie taalsferen die op elkaar inwerken: de streektaal, de beschaafde omgangstaal en de geschreven en daardoor gestileerde cultuurtaal.
| |
| |
De vrijere omgangstaal staat als het ware bemiddelend tussen beide uitersten in.
Ze past zich soepel aan bij de streektaalgewoonten, in uitspraak, woordenkeus en zinswending. Men heeft zelfs, en tot op zekere hoogte terecht, beweerd, dat er eigenlijk strikt genomen geen algemene, althans geen homegene en daarom niet in alle opzichten normatieve Nederlandse omgangstaal bestaat, aangezien het gesproken Nederlands, ook in de mond van wat men beschaafde sprekers pleegt te noemen, kameleonachtig de kleur van de omgeving aanneemt. Maar ze werkt daardoor tevens remmend én verzachtend op de tegenstellingen, ze maakt de overgang gemakkelijker van het dialect naar de cultuurtaal. Waar nu in België de intermediaire invloed van de genuanceerde Nederlandse omgangstaal zich nog slechts in geringe mate kan laten gelden, komen de streektalen en de geschreven cultuurtaal veel scherper tegenover elkaar te staan. De spanningen tussen beide worden in het taalbewustzijn van de individuele taalgebruikers heviger dan normaliter in Nederland. De overgang is abrupter en bewerkt een sterkere onzekerheid omtrent de juistheid van het taalgebruik, met name bij hen die bewust de algemene Nederlandse cultuurtaal zo zuiver mogelijk willen toepassen’. (pg. 190/191).
Dat men vanuit een ik zou haast zeggen oud-koloniaal Nederlands standpunt op de Antillen nu toch de ABN-norm hanteert, verhoogt alleen maar de barrière die door die taal gevormd wordt voor de Papiamentu spreker. Een curieus voorbeeld van geborneerde Hollandse zelfverzekerdheid ten opzichte van de taal gaf J. van Ginneken in 1913 in het eerste deel van zijn Handboek der Nederlandsche Taal. Daarin wordt ook een paragraafje gewijd aan ‘Curaçaosch en Arubaansch-Nederlandsch’. Let bijv. op de suggestieve woorden ‘toch, op de koop toe, ontgelden, gebroken’ en de schokkende constatering dat het Wien Neerlandsch bloed in het Engels vertaald moest worden. Van Ginneken schrijft: ‘Op Curaçao, Aruba en Bonaire spreken zelfs de Hollanders onder elkander zoo goed als alleen Neger-spaansch of Papiamentoe. Te Nijmegen op het Canisius-College heb ik verschillende van daar afkomstige leerlingen gehad, van echte Nederlandsche families met Nederlandsche namen, die van hun jeugd af Nederlandsch hadden verstaan en toch den bouw onzer taal van meet af aan moesten aanleeren en onder elkaar nog altijd Papiëmentsch spraken en Papiëmentsch bleven denken op den koop toe. Alle beschaafde ingezetenen, meldt Neerlandia, spreken - afgezien van het Papiamentoe - nog drie of meer talen die men, wat de kennis er van betreft, als volgt kan rangschikken: 1e de Spaansche, 2e de Engelsche en 3e de Nederlandsche taal. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de uitspraak van zovele talen niet zuiver kan zijn en ook, dat die van het Nederlandsch het voornamelijk ontgelden moet. Toch verschijnen op Curaçao alleen naast vier andertalige vijf Nederlandsche nieuwsbladen: lezen kan men het dus nog, maar spreken? Ongeveer 80% van wat in de deftigste Curaçaosche club gesproken wordt, is Papiamentoe, 9% Spaansch, 7% Engelsch en 4% Nederlandsch. Op St. Eustatius, Saba en het Nederlandsch gedeelte van St. Martin wordt bijna uitsluitend Engelsch gesproken. Op St. Eustatius moesten bijv. bij gelegenheid der troonsbestijging onzer Koningin 1898 het Wien Neerlandsch bloed en Wilhelmus van Nassauen in het Engelsch vertaald worden. Van 't eiland Saba getuigt een welingelichte reeds in 1936, dat “geen enkel ingezetene een woord Hollandsch verstaat.” En in 1901 konden volgens Neerlandia, van de 4.000 inwoners van 't Nederlandsch gedeelte van St. Martin er slechts 35 Nederlandsch spreken, maar er werd bijgevoegd, dat zij het daarom nog niet altijd deden.
Om een denkbeeld te geven van het gebroken en half gecreoliseerde Nederlandsch, dat onder die Hollandsche Papiamentoe-sprekers toch nu en dan gehoord wordt, kunnen de volgende citaten dienen uit de opstellen mijner Arubaansche leerlingen geëxcerpeerd.’
Het is de lezer duidelijk dat in Van Ginnekens ogen het maar treurig gesteld is met het Nederlands op de Antillen en dat de norm in geen enkel opzicht gehaald wordt. Hij stelt die ABN-norm niet met zoveel woorden, maar impliciet is die voor hem vanzelfsprekend aanwezig.
| |
| |
Veel later, in 1969, wordt die norm wel expliciet gesteld door de Curaçaoënaar J.P. de Palm. In zijn dissertatie Het Nederlands op de Curaçaose school gaat hij er heel duidelijk van uit dat voor de Antilliaanse leerling het Nederlands een volstrekt vreemde taal is. En de norm bij het onderwijs in een vreemde taal is duidelijk: het is de norm die geldt voor de ‘native speaker’. Dus zoals wij niet kunnen bepalen wat goed Engels is, hebben de Curaçaoënaars geen recht van spreken als het gaat over het Nederlands, want het Nederlandse ABN is dan de norm.
Nadat De Palm van het Papiamentu heeft geconstateerd dat het nog geen officiële spelling heeft, wat tot onzekerheden in het onderwijs leidt, zegt hij: ‘Behalve dit probleem, dat door de aanpassing van het onderwijs aan de Antillen, acuut is geworden, is er een ander probleem, dat zeer diep ingrijpt in de didaktiek van het Nederlands. Het gaat om de kardinale vraag welk Nederlands op school mag of moet worden gebruikt. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van het standpunt, dat men inneemt ten opzichte van het Nederlands, m.a.w. of men bij de eenheid in verscheidenheid de nadruk legt op de eenheid of op de verscheidenheid. In Nederland is dit een probleem, waarover men het moeilijk eens zal kunnen worden.’ Hierna volgen dan enkele citaten, waaruit blijkt dat de grenzen van het ABN niet geheel vast liggen, maar dat in het onderwijs de algemene cultuurtaal de voorkeur verdient. Het is nu dus maar de vraag in hoeverre men een eigen Antilliaans Nederlands wil aan vaarden dat voldoende zelfstandig is om als algemene cultuurtaal te dienen, en dat zich dan ook verder als zodanig kan ontwikkelen zonder de knellende norm van het ABN. ‘In het vorige hoofdstuk is reeds gewezen op het bestaan van een Curaçaos Nederlands. Niemand zal een auteur kunnen beletten een regionale taal te gebruiken. Het kan soms zelfs een vorm van appreciatie zijn’. Aldus De Palm, die vervolgens enkele voorbeelden met wellust behandelt, waarin een auteur door het Curaçaos Nederlands voor misverstanden zorgt. Maar een schrijver zit niet meer op school en kan dus niet meer beleerd of bestraft worden. ‘De vraag laat zich stellen wat op school geëist, wat verboden en wat toegelaten moet worden. Ik kan mij voorstellen’, aldus De Palm, ‘dat dit probleem voor Suriname, waar de kinderen, althans die van de hoofdstad, naar school komen met een grote dosis Surinaams Nederlands en velen deze taal ook in zekere mate actief beheersen, moeilijkheden zou kunnen opleveren. Op Curaçao echter is de situatie - zoals eerder vermeld - volkomen anders. Bij deze Papia-mentu-sprekers dient het Nederlands als vreemde taal gedoceerd te worden. Het ligt dan ook voor de hand, dunkt mij, dat niet het Curaçaos Nederlands maar het Algemeen Beschaafd moet worden onderwezen. De school heeft de plicht de vreemde talen zo zuiver mogelijk tot hun recht te laten komen. Evenmin als een leraar Engels kan toestaan, dat een van de Bovenwinden afkomstige leerling de zin “I like the child in the garden” uitspreekt als “Oi loik de tjoild in de gjardin”, kan een onderwijzer in zijn Nederlandse taalles tolereren dat er sprake is van “Je abuseert te veel” (Pap. abuzá = misbruik maken) of “Je moet mij niet stroberen” (Pap. stroba = hinderen). Door dergelijke barbarismen oogluikend toe te laten wordt in de hand gewerkt dat de onverzorgdheid voort blijft woekeren, hetgeen wel eens pijnlijke situaties ten gevolge kan hebben.
Uit de mond van een Antilliaanse bewindsman hoorde ik in een gesprek, dat hij met een Nederlandse collega voerde: “Die man zit de hele zaak te pomperen”. Op Curaçao zou hij begrepen zijn; de Nederlandse toehoorder fronste slechts de wenkbrauwen, omdat hij niet wist, dat “pompa” een ongekuist Papiaments woord is voor “dwars zitten” of “voor de gek houden” dat vernederlandst was tot “pomperen”. Het gesprek stokte en zelfs nadat het moeizaam op gang kwam, bleek uit de afwezige blik van de Nederlandse bewindsman duidelijk dat hij uit diplomatieke tact niet naar de betekenis durfde vragen.’
Twee opmerkingen in dit citaat, afgezien van het stellen van de ABN-norm, zijn naar mijn idee opmerkelijk. Ten eerste is dat de bezorgdheid van voortwoekerende onverzorgdheid door het oogluikend toelaten van barbarismen. Dit is een erg negatieve benadering van de eigen ontwikkelingsmogelijkheden van een Antilli- | |
| |
aans Nederlands. Ik ben geneigd werkwoorden als stroberen en pomperen een verrijking van het Nederlands te vinden.
Het open staan voor lokale taalvernieuwingen duidt niet op onverzorgdheid, maar op een opnemingsvermogen en levenskracht van het Nederlands. Juist bij het Surinaams Nederlands, waarvan ook De Palm constateert dat het veel meer functioneert dan het Nederlands op de Antillen, vinden we talloze voorbeelden van het absorberen van diverse anderstalige invloeden. Maar bestraffing van elke afwijking van het ABN werkt natuurlijk uitsluitend remmend en verstarrend. Voortvloeiend uit dit eerste punt is het tweede: het compliment van diplomatieke tact van de Nederlandse bewindsman. Men kan hier even goed over het bête zwijgen spreken van de bestuurder die het vanzelfsprekend vindt dat iedere onderdaan zijn taal spreekt! Het ware sympatieker geweest als de bewindsman zich óf beter georiënteerd had, of eerlijk gevraagd had: wat betekent stroberen?
Het is tenslotte interessant nog te kijken naar de opvattingen van iemand die zich onlangs, in 1973, uitvoerig heeft uitgesproken over plaats en de normfunctie van het Nederlands op de Antillen. Ik bedoel A.C. Prins-Winkel die in Amsterdam promoveerde op ‘Kabes Duru’ Verslag van een onderzoek naar de onderwijssituatie op de Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen, in verband met het probleem van de vreemde voertaal bij het onderwijs’. De uitvoerige ondertitel bevat reeds de term ‘Vreemde taal’ en het wordt de lezer al gauw duidelijk dat daarmee het Nederlands bedoeld wordt. De officiële aanwezigheid van het Nederlands formuleert deze auteur zo: ‘Een ieder wordt geacht de officiële taal - i.c. het Nederlands - te spreken’. Echter: ‘De officiële taal is goeddeels voorbehouden aan regering, rechtspraak, onderwijs en soms ook aan de kerk. Dagbladen en tijdschriften verschijnen voornamelijk in de officiële taal, De “landstaal” wordt, zoals reeds eerder gezegd, vooral in de huiselijke kring, in persoonlijke verhoudingen, in het sociale verkeer en in andere niet-zakelijke relaties en verbanden gebruikt.’
De problemen zijn echter niet alleen van taalkundige aard, ook sociale en psychische factoren spelen een rol.
Hoewel het Nederlands een moeilijke ‘vreemde taal’ is, wil men het tóch leren. ‘Door een eeuwenlange ‘brainwashing’ wordt Nederland het ideale oord, de springplank naar sociale vooruitgang, de plaats waar onwillige schoolkinderen wèl zullen willen leren, waar de Antilliaan zijn opvoeding kan afronden, zijn persoonlijkheid kan vormen, zijn visie kan verbreden en zijn zelfgevoel hervindt. Arends meent dat na de autonomie van de eilanden deze gevoelens niet verminderd zijn doch ‘juist in sterkere mate naar voren zijn gekomen’ (pg. 45). (H. Arends hield in 1967 een rede Hollandia Mythologie.)
Het praktische probleem is dan natuurlijk ‘dat degene die van huis uit geen Nederlands spreekt, het altijd zal afleggen tegen iemand die de taal beter beheerst, van huis uit wél Nederlands spreekt en bovendien gedurende vele jaren in de gelegenheid werd gesteld door middel van systematisch onderwijs zijn taal beter te “leren”. Het herhaalde falen of achterblijven van degene die een hem minder bekend medium moet hanteren, wekt bij de een spanningen en frustraties en bevestigt bij de ander, die wél zijn moedertaal gebruikt, de eigen superioriteit. Is het een wonder dat zich op grond van een dergelijk samenspel van krachten bij degenen die achterblijven insufficiëntiegevoelens ontwikkelen, waardoor niet slechts de waarde van de taal, maar ook de eigenwaarde in het geding komt?’
Wanneer de Nederlander op de Antillen het Nederlands propageert ‘omdat Papiamentu een taal is waarin je niet kunt denken’, en de Antilliaan het Papiamentu niet in het leerplan wil zien opgenomen ‘omdat de kinderen het toch al spreken en op school maar wat anders moeten leren’, vergeet de één hoe kort geleden het nog maar is dat zijn eigen taal op dergelijke gronden werd gediskwalificeerd en tevens hoe klein het Nederlands taalgebied in feite wel is, terwijl de ander over het hoofd ziet dat zijn taal mede door de verwaarlozing in het onderwijs niet ten volle ontwikkeld wordt. Om met Comenius te spreken: ook edelstenen glanzen slechts wanneer zij geslepen zijn.
| |
| |
Als officieel communicatiemiddel werd het Papiamentu afgewezen. Een ieder wordt geacht de officiële taal - i.c. het Nederlands - te spreken. Wie minder bedreven is in de officiële taal, bijv. omdat hij deze thuis niet spreekt, legt het vanzelfsprekend telkens weer af tegen hem voor wie deze taal tegelijk zijn moedertaal is. Dit is dan een nieuw bewijs voor de inferioriteit van de volkstaal. De kennis van het Papiamentu verhindert zelfs het aanleren van de officiële taal! En op deze wijze ontstaat wat we zouden willen noemen het negatief linguïstisch normbeeld ten opzichte van het Papiamentu en ten aanzien van de Papiamentu-sprekende.
De Papiamentu-sprekende blijft uiteraard duidelijk achter bij de Nederlandssprekende waar het gaat om Nederlands taalgebruik. De onzekerheid omtrent de waarde van het Papiamentu slaat om in onzekerheid omtrent de eigen waarde daar waar men zijn expressieve onvermogen in al zijn frustrerende aspecten ondergaat en daarbij zijn tekorten opmerkt in het gebruik van de officiële taal. De perfectie en het gemak waarmee de ander zijn eigen moedertaal hanteert brengt de eerstgenoemde groep merkwaardig genoeg niet op de gedachte, dat die ander het gemakkelijker heeft dan hij, maar wekt bij hem gevoelens van onvolkomenheid, van minderwaardigheid. Daarnaast kent hij echter gevoelens van onmacht, wrevel, zelfs van haat over de miskenning van zijn ‘dushi Papiamentu’ (pg. 46).
Heeft dit alles dan tot resultaat een situatie van tweetaligheid, of misschien zelfs meertaligheid? Het hangt er dan maar van af hoe men die tweetaligheid definieert, en vooral welke eisen men aan de beheersing van de tweede taal stelt. Wat betreft de Antillen is de conclusie van A.C. Prins-Winkel op dit punt zeer duidelijk: ‘Ten aanzien van de algemene tweetaligheid van de Antilliaan menen wij te moeten constateren, dat deze een fictie is. De doorsnee-Antilliaan is monolinguaal en de meeste kinderen zijn, wanneer zij naar school komen, ééntalig georiënteerd op het Papiamentu’ (pg. 55). Even daarvóór werd de situatie iets beeldender omschreven: ‘Op de Antillen spreken de gevestigde Antillianen slechts bij uitzondering geen Papiamentu in de huiselijke kring en de gezellige omgang; zij die een zekere scholing hebben genoten en in staat zijn de officiële taal ook te blijven gebruiken - bij hun werk, hun studie of met vrienden e.d.m. - spreken daarnaast ook Nederlands. De ambtenaar voert zijn correspondentie in het Nederlands, de regeringsvertegenwoordiger voert officieel het woord in de Europese voertaal, maar beiden zullen zij elkaar - wanneer het tenminste creoolssprekenden zijn - in de “landstaal” en niet in de officiële voertaal te woord staan zodra het géén formele bespreking betreft.’
Het is tot besluit van deze taalkundige situatieschets interessant om nog even terug te keren tot de harde cijfers. Ofschoon met cijfers en statistieken alles bewezen kan worden en we met interpretaties erg voorzichtig moeten zijn, is er toch een frappant verschil tussen de getallen uit 1960, zoals geciteerd bij A.C. Prins-Winkel. Natuurlijk is het zeer onduidelijk hoe Van Ginneken aan zijn getallen kwam (ik vermoed dat in modern wetenschappelijk jargon zijn methode de ‘qualified guess’ zou heten) en ook is het de vraag wat de deftigste ‘Curaçaosche club’ precies betekent. Het lijkt me echter wel aannemelijk dat in de deftige club het aandeel van het Papiamentu eerder kleiner en dat van het Nederlands eerder groter zal zijn dan voor de gehele samenleving gold, gezien de sociale waarde van de beide talen. Voor de vier voornaamste talen krijgen we dan de volgende cijfers:
|
Van Ginneken 1913 |
Volkstelling 1960 |
Papiamentu |
80% |
72% |
Nederlands |
4% |
14% |
Engels |
7% |
9% |
Spaans |
9% |
2% |
| |
| |
De eerste helft van de twintigste eeuw heeft bij vergelijking der cijfers een paar opmerkelijke verschuivingen opgeleverd. Ondanks alle sombere berichten moeten we dan toch een aanzienlijke vooruitgang constateren van het Nederlands, zeker als we dus bedenken dat het getal van Van Ginneken eerder nog te hoog dan te laag zal zijn. Ook in andere bronnen vinden we een bevestiging van deze vooruitgang van het Nederlands in de eerste helft van de twintigste eeuw. In de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen staat onder het kopje ‘Nederlands’ onder andere: ‘De invloed van het Nederlands is sinds de Tweede Wereldoorlog toegenomen als gevolg van het zich steeds uitbreidende overheidsapparaat, de intensivering van het onderwijs, het grote aantal in Nederland studerende Antillianen (veel afgestudeerden trouwen met een Nederlandse vrouw). Toch beheersen betrekkelijk weinig Antillianen het Nederlands zeer goed. Men spreekt daar van Papiaments Nederlands; dit kan zowel op de zeer gebrekkige taalbeheersing van de minst ontwikkelden betrekking hebben als op het door enkele eigenaardigheden in het taalgebruik gekenmerkte Nederlands van meer ontwikkelden en zelfs van in de Nederlandse Antillen gevestigde Nederlanders (stoof i.p.v. fornuis).’ Ook hier in deze encyclopedie wordt onder ‘goed beheersen’ naar mijn indruk weer vanzelfsprekend verstaan: voldoen aan de ABN-norm. Het voorbeeld stoof i.p.v. fornuis is géén uiting van slechte beheersing van het Nederlands, maar een kenmerk van een eigen Antilliaans (liever dan Papiaments) Nederlands.
Bij de oorzaken die voor de uitbreiding van de invloed van het Nederlands genoemd worden, wordt naar mijn idee één heel belangrijke factor vergeten. In de moderne samenleving zijn naast overheid en onderwijs, natuurlijk ook handel en industrie van het grootste belang. Het is daarom wellicht interessant hier nog eens te wijzen op de invloed die de vestiging van een grote industrie op een maatschappij en op de taalkundige situatie kan hebben. Voor de Antilliaanse situatie kan ik daarvoor het best citeren uit de sociologische verkenning ‘Korsow’ die zegt (pag. 87):
‘Tot na de vestiging van de Shell (1915) droeg het culturele leven op Curaçao zeer bepaald een ‘Latijns’ stempel.
Na de industrialisatie van Curaçao door de vestiging van de olieraffinaderij van de Koninklijke Shell-groep, volgde echter weer een ‘verhollandsing’, vermengd met een ‘veramerikanisering’ na de tweede wereldoorlog.
Het Nederlands, dat altijd de officiële taal was geweest, ging toen ook buiten de beperkte kring van het gouvernement een rol spelen in handel en bedrijfsleven. Het nederlandstalig onderwijs werd verbeterd en uitgebreid, uit het besef, dat Curaçao zonder goed nederlandstalig onderwijs, steeds voor de hogere en middelbare bestuurs- en bedrijfsfuncties op niet-Curaçaoënaars zou blijven aangewezen.
Dit stimuleerde de groei van het M.U.L.O. en later het middelbaar onderwijs. Volledig geschoeid op nederlandse leest als dit onderwijs tot voor kort was, heeft het in niet geringe mate tot de ‘verhollandsing’ van de Curaçaose bevolking geleid, vooral van de ‘middle’- en ‘upper-class’, bij wie de waarde van het onderwijs voor een positie-verbetering c.q. -handhaving hoog werd aangeslagen. Dit proces van ‘verhollandsing’ deed echter ook een gevoel van vervreemding, van het kwijtraken van het eigene, ontstaan, wat weer resulteerde in een anti-hollandse stemming en een versteviging van de sociale positie van het ‘Papiamentu’.
De woorden ‘tot voor kort’ in dit citaat wijzen er al op, dat de onderwijssituatie sterk aan het veranderen is. Volgens veler waarneming is zeker ook na de meidagen van 1969 de positie van het Nederlands zwakker geworden. De vooruitgang is dan ten koste gegaan van twee talen: het Papiamentu en het Spaans. Deze laatste taal heeft duidelijk zijn functie verloren, zeker ook wel ten gevolge van het toenemend gevoel van eigenwaarde voor het Papiamentu. (Wat betreft de literaire rol van het Spaans merkt De Palm op: ‘Het is duidelijk, dat de eerste literaire publicaties aan het eind van de 19e eeuw niet in het Papiamentu zijn verschenen. Ook niet in het Nederlands, dat in die tijd alleen werd gesproken door ambtenaren en plan- | |
| |
tagehouders. Deze lieden voelen zich bepaald niet geroepen de muze gewillig te zijn.
Daarentegen waren er op het eiland Curaçao altijd wel zuidamerikaanse bannelingen, die om de tijd te korten onderwijs gaven in de Spaanse taal... Zij hebben aan dichters als Adolfo Wolfschoon en Joseph Sickman Corsen de inspiratie gegeven om in het Spaans te dichten’. In Inleiding tot: Kennismaking met de Antilliaanse poëzie, Sticusa 1973).
Het verschil in de cijfers van het Engels komt misschien ook vooral door de Bovenwinden, die bij Van Ginneken niet meetelden en in 1960 uiteraard wel. Een grotere invloed van het Engels zou ik er dus niet uit willen concluderen.
Ondanks de verstarrende werking van de ABN-norm en ondanks de sociale complicaties, blijkt het Nederlands op de Antillen toch wel duidelijk groeimogelijkheden te hebben gehad. Een wat vrijere houding tegenover de lokale invloeden kan dan naar het mij lijkt zeker bijdragen tot een verdere en snellere ontwikkeling van een eigen Antilliaans Nederlands.
| |
| |
|
|