loos, onaanzienbare aandoeninkjes in zoetluidende, zijïg-ruischende taalmuziek, maakt de hoofdbekommernis uit van'de hedendaagsche, letterkundige bent. In dat alles ontbreekt meestal de eenheid, de organische eenheid die het werk moest kenschetsen als gegroeid tiit het wezen des schrijvers., in éen adem, éen stuwing in 't leven geroepen na een maandenlange dracht, dóordrenkt, dóorvoed met al zijn levenssappen, meevoerende in zich de zwellingen van z'n borst, de kloppingen van z'n hart, den warmen, golvenden polsslag van z'n bruischende bloed.
Zoo vertoont zich de letterkundige bedrijvigheid aan den bespiegelenden lezer in een periode van ziekelijke, aan longtering wegstervende decadentie. Edoch in die, als verschijnsel zich algemeen voordoende ‘teerdoenerij,’ wordt nu en dan het aanzijn gegeven aan een werk, waarin een krachtigere persoonlijkheid zich uitspreekt, die meer breedheid, meer diepte aan den dag legt, nog wel niet gansch afbreekt met den knutselmosaïek sleur, maar toch in meer eenvoudige, steviger afgeronde volzinnen laat openbloesemen de zielsbloesem van z'n sterker, gezonder zielsleven. Onder dezen begroet ik met vreugde Berto Van Kafderkerke in z'n ‘Van donkere dagen,’ die méer dan eene belofte, met schetsen als ‘De Stam,’ en ‘Een tragische Scheldenachf’ naar een verblijdender richting heenwijst: hier is een stoere kracht aan het woord, staande met beide voeten op eigen, oerkrachtigen grond en vattende het kenschetsende van de figuren die erom leven, in struische, breed uitgebeelde typen. De taal ook is er veelal raak in, klemmend en onmiddellijk op den lezer afgaande. Moge hij op dezen weg voortgaan en anderen aanzetten hem op z'n spoor te volgen.
Wat we behoeven? Wat minder beschrijvingsweelde en mooidoende zielspezeweverij, doch dieper inleving in de driften en aanvechtingen die 's menschen hart bestormen,hem involgen in zijn stijging door zelfloutering naar meer zedelijke schoonheid, 's Menschen gemoed kan eene wereld in zich besluiten; niet alleen koepelt de breedte der hemelen in zijn verbeelding, maar z'n ziel heeft diepten en afgronden, waar-in en waaròm hevige tempeesten soms woelen en woeden. Ga de grootsten na in de wereldletterkunde of wereldmuziek: hoe ontzaglijk grootsch de demonische krachten bij een Shelley, een Beethoven, rood toortsgewemel zwaaiend over kolken van wanhoop, gevolgd door serene opklaringen, met stijgingen in het puur etherblauwe, waar 't geraas der hartstochten zwijgt en de ziel verreind en verinnigd, mijmert, aan 't aardsche onthecht, tot weer de aanzettende gemoedsberoeringen haar neerrukken in de afgronden en de worsteling herbegint op leven of dood. Zie Tolstoï en Dostoiëwski, ondanks al den eenvoud van hun stijl, welk een oneindige wereld van menschelijke gevoelens ze vóor onze oogen tooveren, zoo waar, zoo juist, zoo écht en schrijnend van onzeglijk, snikkend zielewee. Bij deze begenadigden ziet men geen vage, hersenschimmige wezens peuteren in klein, dilettantisch pseudo-ge moedsleed, maar menschen, wezenlijke menschen, plastiek geboetseerd, schepsels uit vleesch en bloed, handelende naar eigen, vast-omlijnd temperament in oneindig elkaar afwisselende omstandigheden, worstelend met het noodlot, met zich zelven en soms door heerlijke wroeging gebracht tot de edelste zelfverloochening. Dàt is algemeen menschelijk werk; uit zulke romans spreekt de menschheid zelve en elk woord erin is een daad.
Op deze plaats past ook een woord van diepe bewondering voor het machtig talent van Aug. Vermeylen in zijn ‘Wandelende Jood.’ In dit episch gewrocht, zoo zuiver menschelijk van gevoel en kerngezond, geeft ons de schrijver in eene sobere, gespierde en kloek gerythmeerde taal, zonder weerga in Vlaanderen, een grootsch beeld van de menschheid machteloos strevende naar het opperste geluk: tragisch conflikt tusschen de oneindige, steeds rustelooze begeerte en het immer onvolkomene der bevrediging.
Mangelt het tegenwoordig misschien aan bronnen, waaraan zulke gewrochten kunnen ontspringen? Toch niet. De geschiedenis, het verleden biedt een eindelooze