-113- Edward Plouvier: ‘Over het moderne drama’
De grootste bloeiperiode van het drama kenmerkt zich door geestelijke éénheid bij den schrijver, den schouwburgbestuurder, den tooneelspeler. Verder is het nog noodig dat tusschen den schrijver en het publiek eene geestelijke toenadering besta, zoodat de schrijver niet éenheid met zijn publiek verkrijgt door af te dalen in eene engere aanschouwingswereld dan de zijne, wat nooit een klassieker b.v.b. van zich verkrijgen kon.
Op onzen tijd kunnen wij niet zeggen dat zulks bestaat. Meestal hangt de schrijver af van het hem ten dienste staande tooneel of van het publiek. In welke verhouding nu het moderne drama staat tot het publiek, is eene vraag, waarvan het antwoord voor de ontwikkeling van het drama van groot gewicht is. Zij die meenen dat de tooneelschrijver geheel zonder verhouding tot het publiek staat en aldus zijn werk schrijft, bedriegen zich. Zij weten niet dat de schrijver al de indrukken opvangt van uit de wereld buiten hem en zijn werk daadoor dus in contact staat ermêe.
Het is een feit, dat de grootste meesterwerken geboren werden in-tijden waarop het heele volk in nauw verband stond met het tooneel.
Ons volk staat niet in zoo 'n nauwe betrekking met het tooneel en zoo moesten dan de persoonlijke dramas ontstaan.
Van de werken der jonge schrijvers die nu aan 't werk gaan zal het afhangen of er een geestelijk verband bestaan zal tusschen het Volk en het Tooneel en of daaruit dan weêr die éenheid ontstaan zal waarvan ik hooger sprak, die éenheid die 't klassieke voortbrengt.
Het moderne tooneel ontstond uit het naturalisme en symbolische stemmingsphantastiek. Men zocht in het eene details en in het andere stemming, aldus steeds meer afdalend. Door hunne engheid van opvatting konden deze werken niet ademen, geen belangstelling wekken, en dan ontstond natuurlijk betrachting naar vollediging. Men had gemeend dat een volledige, trouwe, objectieve kopij voor een kunstwerk voldoende was, doch dit was eene dwaling. Een kunstwerk verlangt niet objectieve, maar subjectieve werkelijkheid, dat wil zeggen: het moet ons bij opvoering den indruk brengen van bewust leven, waarin wil heerscht, waaraan wij ons onderwerpen en waarop wij ook steunen.
Het slot van het moderne stuk is niet den beuzelachtigen schijn van einde goed, alles goed, neen, het doet het volk nadenken over de voorvallen uit het drama, uit zijn eigen leven en het schijnt mij alsof men er aldus toe komen wil, wèer te verkrijgen wat in den grooten bloeitijd van het Grieksche treurspel bestond, ja zelfs in dien van het Spaansche drama: Geestelijke éenheid tusschen tooneel en volk.