Eerst in de twe[e]de plaats komt de letterkundige kritiek. Dit wil echter niet zeggen dat ze zal verwaarloosd worden. Het is niet onmogelik dat er afleveringen voorkomen waarin ze de beste en de ruimste plaats bekleedt.
Voor het een en het ander, voor het kunstwerk en de kritiek, weze 't uitdrukkelik verklaard: wij behoren tot geen school. We zijn noch ouderwets noch nieuwerwets, want niet al wat oud is, is slecht en niet al wat nieuw is, is goed. We zijn noch idealist noch realist, omdat we menen dat de echte kunst steeds geweest is een gepast mengsel van idea en res, doorzielde werkelikheid. We gaan van geen enkel stelsel uit, want alle stelsels zijn eenzijdig. We schrijven de kunst geen wetten voor, want heden of morgen staat er een genie op dat met die wetten spot en tóch meesterwerk schept. We erkennen geen ander regels dan die welke noodzakelik voortvloeien uit den eeuwigen, onveranderliken aard der dingen. We willen zijn: dienaars van het Schone, niets minder, niets meer. We willen het schone gadeslaan in zijn veelvuldige openbaringen, zonder voor- noch tegeningenomenheid; we zullen het trachten te erkennen, te bepalen en te waarderen overal waar het zich voordoet, onder welken vorm ook, onder welke pen ook.
Dat we nooit zullen dwalen, beweren we niet. Wie nooit gedwaald heeft, werpe den eersten steen. Maar voor den goeden wil, de eerlikheid en de waarheidsliefde staan we borg.
Wie moet er ons tijdschrift opstellen?
Het jonge Vlaanderen, het jonge Nederland.
Alle jonge mannen van talent worden opgeroepen om meë te werken. Ons tijdschrift moet wezen een plein waarop ze zich oefenen - zich oefenen met talent - een verhoog waarop we ze nodigen om voorgesteld te worden aan het lezende Vlaamse volk. We beloven aan de lezers geen afleveringen met niets dan meesterstukken; maar we verzekeren hun dat we uit al onze krachten het talentloze zullen weren. We willen er immers ons bizonder werk van maken de jonge kunst aan te moedigen, te steunen, te belonen, en daartoe het middel te gebruiken dat het enig doeltreffende is, namelik, behoorlik te betalen. We betalen dit jaar één frank per bladzij. We wensen niet beter dan van 't naaste jaar af meer te geven. Indien het publiek ons helpt, zal dat geschieden.
Wie moet er ons tijdschrift lezen?
Het is bestemd voor al wie verstandelik en zedelik rijp is. Onze levensbeschouwing is de kristelike. Het spreekt dus van zelf dat er op onze bladzijden niets zal voorkomen dat aandruist tegen 't Geloof of aanstoot geeft tegen de zeden. We voegen er evenwel bij dat we ons tevens zullen houden voor overdreven enghartigheid en ziekelike preutsheid.
Vanwaar de naam: de groene linde?
Verleden zomer las ik een werk waarin een Duits geleerde handelde over de rol van de natuur in het Duitse volkslied. Hij wees er op hoe van in den tijd dat Siegfried zich baadde in het drakenbloed tot in de twintigste eeuw toe, de linde steeds geweest was de heilige, de geliefde boom van volk en dichters. Toen viel me dat mooie, diep-innige oud-Vlaamse lied te binnen, het lied van dat ‘meysken,’ dat, bij 't ‘daghen in den oosten’
En ik dacht:
Kom, laat ons weêr de linde planten, de linde van het oude lied. Zolang het Vlaamse volk bestaat, heeft de linde zijn leven omruist en doorgeurd. Ze heeft moederlik gewaakt over 't spel van de kindsheid; ze heeft heimelik gereuzeld bij 't gekoos van de minne; heur brede kruin heeft ze gestrekt over de rust van den varenden ridder en heur trouwen stam geleend aan den moeden rug van den pelgrim; vroom heeft ze geluisterd