| |
-102- Victor de Meyere: ‘Beschouwingen over den Hedendaagschen Roman’
De literaire beweging in Vlaanderen is rijk en groot aan echte talenten. Het is onnoodig zulks nog vast te stellen. Nimmer was er zoo een overvloed aan goede dichters en prozaschrijvers. Het is een weelde die de schoonste toekomst zou laten verhopen, indien de invloed der literatuur op ons volk maar meer beduidend was. Van enkele schrijvers hadden wij toch het beste mogen verwachten. Zij stellen ons te leur en den droom dien wij van hun toekomst maakten moeten wij eindelijk opgeven.
Het wordt tijd eerlijk te wezen tegenover ons zelven en openhartig te bekennen dat onze literatuur in Vlaanderen geen lezers telt, dat onze boeken er geen nut stichten en dat ons volk zijn schrijvers onwetend blijft. Het is nu eenmaal zóo. Laat ons door geen holle woorden den kuil vullen die ons van het volk afscheidt, wij hebben te veel misbruik van de woorden gemaakt en zijn niet meer bij machte in de woorden ons eigen geweten te ontdekken. De zaak is, dat prozaschrijvers in den vollen zin van 't woord alleen beschikken over een klein publiek, bestaande uit op-voorharid-geweten-sympathieken. De dichters ook hebben hun wereldje van vrienden en bewonderaars. Iedereen woont er zoo in een gulden huisje en gelooft er zich een halve godheid...
Ik spreek hier niet van de klein-steedsche letterkundigen die in Vlaanderen nestelen, van Limburg tot aan de zee. Die halfslachtige dichters en schrijvers, regelmatig in prijskampen bekroond en belauwerd, dragen hunne onbeduidendheid hoog alsof zij een eereteeken ware en loopen, ten slotte, alleen malkander in den weg. Met wat rumoer om hun werk, waarvoor zij meestal behendig weten te zorgen, gaan zij een weg op dien allen betreden en waarvan geen enkele wederkomt... Waarom wreed zijn tegenover hen? Waarom hen met éen woord, hun illusie ontnemen? Hun werk stelt, van nu af, hun gemis aan oorspronkelijkheid en moreele waarde vast. Zij bestaan noch als dichters, noch als prozaschrijvers. Wij weten immers dat er een waarheid is die hen verloochent? Menigeen kan der waarheid onwetend zijn en mag haar zelfs een tijdlang onwetend blijven, eens toch laait zij op met hoog-opslaande vlammen en in iedereen dringt en blijft, voor eeuwig dan, de glorie van haar licht. Soms, en het gebeurt dagelijks, zien wij, tusschen die honderden machteloozen, een enkel talent zich verliezen, alsof het daar de leugens van een gemakkelijken, nietigen triomf kwam zoeken. We troosten ons met de gedachte, dat het zoo moest zijn. Zooals sommige karakters, dag aan dag, aan schoonheid winnen, zijn er andere die zich gedurig verlagen en meer en meer hun eigenzijn verliezen.
Voor de mannen van talent van ons eigen geslacht schrijf ik dit, om hen te bidden de dwaalwegen te verlaten waarop zij thans vertoeven. Ik, voor mij-zelven, ben vast besloten hun gezamenlijke droompaleizen te verlaten waar geest en hart wordt afgebeuld aan kleinigheden die dat niet waardig zijn. Zij verbeuzelen hun rijkste gaven aan dingen die geen modern bestaan meer mochten vullen. Zij vervalsenen zichzelven en leven in benauwingen. Lucht! lucht en ruimte moeten zij hebben. Zij moeten naar
| |
| |
| |
| |
buiten, naar het leven, in het leven. Een oogenblik van aarzeling kan den dood brengen; zij zullen misschien binnenkort het leven niet meer kunnen lijden.
Wij moeten het leven bemachtigen, niet in zijn uiterlijkheden, niet zijn kleine menschelijke voorvallen om ze, voor de zooveelste maal, weder te geven met nieuw aangeleerde manieren en versche woorden, maar 't leven p[ei]len tot zijn diepste diepte, feiten en daden verlichten door den glans der waarheid die in onze geesten weegt als een last. Het talent alleen vormt geen schrijver. Wij hebben ook de persoonlijkheid, het karakter van noode; de karakters maken tijd en literatuur. De schrijver van morgen zal steeds te goeder trouw dienen te handelen; hij zal verwezenlijken wat we weten en kennen; hij zal een doel nastreven en, berustend op de werkelijkheid, de waarheid eerbiedigen en er zijn leven naar richten. Hij zal iemand zijn en het eerste bewijs leveren van de degelijkheid zijner gedachten en meeningen, want geen kunstwerk bestaat buiten die allereerste voorwaarde.
Ons allen ontbreekt het doel. We weten niet waarheen we gaan, noch van waar we komen. Me dunkt, dat het meer dan tijd is, dat wij, ieder voor zichzelven, de daden vinden die ons leven waardig zijn.
Feitelijk plaatst gij alle literaire kwesties terzijde, hoor ik reeds vragen. Zeker, elke literaire twist is onzin die me minder en minder roeren kan. Ik zoek in een boek, naast stijl, gevoel en gedachte boven de versierde menschelijke gebeurtenis, de moreele waarde van den schrijver. Ik zoek een mensch achter het boek, een mensch omdat wij vooral menschen ontbreken in dezen tijd van onrust die zooveel hernieuwing brengt.
Ziet het leven om u henen: sinds enkele jaren volgen de gebeurtenissen die door de ijlende gedachten voortgebracht worden, elkander sneller op. Sociale hervormingen worden noodzakelijk. Heel ons maatschappelijk doen, ingesloten in wetten en vooroordeelen, wordt met heftigheid aangevallen. Daarnevens, onopgemerkt maar zeker, ondermijnen ongekende krachten instellingen en ingewortelde ideeën die wij onaantastbaar dachten. De ongeziene handen der toekomst grijpen het heden, breken en vermorzelen het en nieuwe wegen worden gebaand.
Wat meer is: het idée der partijen verdwijnt. Zij die vroeger zóo machtig waren dat zij van ons, Vlamen, zeggen deden dat wij in benden dachten, voelen zich bedreigd. Er was een tijd, dat de straat, de stad en het land aan hen was. Vervelend waren zij toen met hun vereenigingen en bonden, kringen en groepen die al onze dagen met eeuwig gezeur omvlochten. Men hoort er haast niet meer van spreken. Zij treden af en verdwijnen in de schaduw. Voor ons hebben zij zelfs de waarde niet meer die met hun getalsterkte overeenstemt.
Voor den aandachtigen beschouwer is er in Kamers en Parlementen, waar de partijhelden bij uitnemendheid zetelen, niet éen moreele richting te bespeuren. Altijd ellendige tornoeien om kleine belangen. Hier en daar, ternauwernood éen karakter. Partijen? Wissels op een moreel bankroet! Er blijven alleen verstandige en eerlijke burgers en andere. Zooveel hier en zooveel ginder.
Boven het kleine spel der politiek gaat het leven. Daarin staat de mensch een geheel van verlangens en verzuchtingen, verschillend tot in het oneindige toe, de mensch met zijn smart en leed, daar de maatschappij zijn verlangens en verzuchtingen langs alle zijden zoekt in te krimpen en te begrenzen.
En die menschelijke smart is algemeen. Zij is van boven en zij is omlaag. Iedereen voelt zich benauwd: proletariër zoowel als intellectueele. De onmiddellijke oorzaak er van vloeit rechtstreeks voort uit de sociale instellingen; zij zijn het die het leed op onze wegen brengen.
Ziet den mensch in onze moderne maatschappijen. Als eenling staat hij te midden der sociale radertuigen éen en veelvuldig: veelvuldig voor wat de verscheidenheid zijner
| |
| |
verrichtingen betreft, éen door de diep-menschelijke waarde, die hem is en die zijne rede kan vaststellen en zijnen wil besluiten. Beschouwd als deel van het heelal wordt hij door het onbewuste voortgestuwd; als willend en redeneerend mensen is hij een kracht die de menschelijke evolutie naar meer bewustheid, dus naar meer waarheid in doen en laten kan verhaasten.
Het ongeluk wil echter dat de eenling, die handelen wil en graag in heel zijn positieve waarde zou willen opgroeien, altijd tegen het maatschappelijk leven aandruischt en tegen de ontelbare organismen van het gezag die al zijn natuurlijke wegen versperren. Het gezag blijft de eerste oorzaak van al onze benauwingen, het gift dat al onze menschelijke betrekkingen doodt, de kwaal die ons geslacht verlamt en alle belovende, oorsprongreine eenlingen doemt tot vroegtijdigen moreelen en geestelijken dood.
Dat is nu een waarheid die, in den laatsten tijd, dikwijls verkondigd werd, zelfs met veel meer kracht, ik weet het wel. Ik haal ze hier eenvoudig aan om mijn eigen houding tegenover haar geenszms te verduiken. Ik voeg er bij dat het gezag oorsprong geeft aan de drie groote ongerechtigheden waardoor ons leven ten onder gaat: de economische, de moreele en de politieke. Het is hier het oogenblik niet daarvan bewijzen te leveren. Dat zal het werk zijn van den socioloog en vooral, wat mijn strenge overtuiging is, van den romanschrijver van morgen. Ik wilde alleen aantoonen, dat die ongerechtigheden de factoren zijn die den natuurlijken opbloei aller levens onmogelijk maken. Wij voelen hen overal: in handel, nijverheid, proletariaat, magistratuur, wetenschap, kunst, opvoeding, onderwijs, familieleven, godsdienst, politiek en militarism; overal brengen zij de smart en het failliet der liefde. De smart bizonder is ons erfdeel geworden. Zoovelen, die actief willen optreden, voelen zich machteloos in de sociale instellingen gekluisterd en lijden. De rassen zelf lijden: het is enkel de schuld der moderne maatschappijen. Hervormingen, ik herhaal het, zijn dan ook noodzakelijk; zij zijn hoogst dringend in het belang der sociale solidariteit. Langer wachten blijkt onmogelijk. Duizenden evoluties zijn te bespoedigen. De arbeid ontbreekt niet, maar wel de arbeiders vol noeste vlijt en ernstigen wil. Dilettanten, decadenten en onmachtigen hebben wij met hoopen, maar met hen geraken wij niet verder.
Een heilige plicht wordt het voor ons allen, die gedachten hebben en middel tot uitdrukking vinden, de handen aan het werk te slaan. Aan de dichters en prozaschrijvers gaat de eer toekomen de moreele en intellectueele omwenteling feitelijk aan te vangen. Nooit zal er een schooner levensdoel te vinden zijn voor onafhankelijke gewetens, die hun ras en de menschelijkheid liefhebben. Wat zij kunnen volbrengen hebben nooit de partijen volbracht; nooit was er eene daartoe in staat; het had nochtans eene heerlijke évolutie kunnen wezen, waardig van een groote nationale beweging... Maar waarom daarover gesproken wanneer zij nooit iets hebben verricht; zij hebben zelfs niet getracht eene min of meer reine en fier houding aan te nemen tegenover de gedachten van ons eeuwtijd... In Vlaanderen en overal elders stellen wij, op dit oogenblik, alleen pogingen vast van alleenstaande eenlingen, pogingen tot bekomen van meer vrijheid en meer onafhankelijkheid. De eenlingen nemen den voorrang. Alleen de beweging van het Socialism blijft ons treffen en het kan niet anders want, hoe men er ook over denke, het Socialism is geen partijbeweging, het is eene strevende waarheid, eene sociale waarheid in optocht, zooals het theoretische Anarchism de kern eener moreele waarheid in zich besluit.
Het oneerlijk gebruik dat de partijmannen van de formulen hebben gemaakt redt ons eindelijk, én van hen zelven èn van hun formulen. De partijen zijn moreel gestorven. Hun krakeel heeft niets meer te beduiden naast den strijd tusschen salariaat en kapitaal, naast de ontelbare, overheerlijke exaltaties van ons geweten en ons bloed, naast al wat thans de voor ons nog ongekende ziel van het Vlaanderen van morgen aan 't beeldhouwen is.
| |
| |
De schrijver komt aan de beurt; critisch en moreel gaat hij optreden. Hij, die de politiek altijd verafschuwde om haar gebrek aan schoonheid en heldenmoed, die haar verachtte om haar ellendige buigingen voor het gezag en haar niet eenmaal zijn aandacht wou schenken, verlaat zijn schuilplaats, aangelokt door de gebeurtenissen. Zonder gerucht, eenvoudig en simpel, komt hij haar vervangen. Door zijn werk gaat hij trachten de tegenwoordige maatschappij op nieuwen grondslag te vestigen. Reeds zijn hem eenige heerlijke voorbeelden gegeven en de akkers van levenswerkzaamheid liggen grootsch, onomgeploegd voor zijnen blik. Ginds, in Rusland, heeft de grootste der modernen, Tolstoï, na de miserie en den opstand en het medelijden gepredikt te hebben, in groote ziele-kalmte, van zijn kunst de uitdrukking gemaakt der moreele waarheid die uit onzen tijd opgaat; Ibsen bracht zijn kreet van opstand tegen de sociale leugens; Zola, die menigmaal op de maatschappelijke instellingen losging, gaf in ‘Le Travail’ een droom van den socialistischen toekomststaat; Anatole France zelfs liet in zijn romans, Anarchistische visioenen doorschemeren. Anderen maken gedurig de critiek van maatschappij en leven. Door hun gezamenlijken invloed zien wij reeds een geslacht opstaan, dat bijna gansch bevrijd is van de zonden der burgerij; de schrijvers zullen het de laatste bewustheid brengen. Deze hoeven alleen als moreele menschen, de rol te vervullen die hen in de evolueerende maatschappij is voorbehouden, nu dat partijen en parlementen wegsterven. Bij al hun talent en fantasie wordt alleen iets meer verlangd.
Al de geschiedenissen en vertelsels, variaties op thema's die regelmatig wederkeeren, brengen ons en ons ras niet verder. Een man, gezond van geest en hart, die het leven voelt en enkel, van tijd tot tijd, zonder meer, eenige novellen lijmt, mag ons wel te leur stellen 't Is nochtans wat tegenwoordig algemeen gebeurt. Onze vrienden spreken over stemming en gedachte, taal en dialect, West-Vlaamsen en Neerlandsch, vorm en inhoud, terwijl het leven oneindig breeder is. In waarheid, de meeste gedichten en novellen kunnen ons nu eenmaal geen belang meer inboezemen. Voor zichzelven is iedereen die meening toegedaan; weinigen weten nochtans waarom en slechts enkelen wat er in de plaats dient gesteld. Velen denken zich schrijvers, enkelen kunnen schrijven en weinigen kunnen leven en uit het kunnen-leven alleen zal het noodzakelijke werk voor onzen tijd voortvloeien.
De meesten gelooven zichzelven door originaliteit te redden en zij zoeken die overal, bij de Franschen, bij de jonge Duitschers, bij de Nooren en elders. Daar hebben wij hun eenige verdienste. Zij leerden nieuwe manieren en vonden andere middelen en vormen. Zij konden derwijze het klatergoud der Vlaamsche literatuur dooden en de kunst van een gewissen ondergang redden. Er waren er maar eenigen om de jaren 1890 om tegen de ingeburgerde Vla[a]msche literatuur te reageeren; het aantal groeide onderwege. Zij deden groot en nuttig werk, maar meer dan de helft verveelt mij op dit oogenblik. Hun energie bepaalde zich tot de belletrie en zij begrepen niet wat in onze harten tot nieuwe hoop openging, 't Zijn letterkundigen!
Niemand had meeningen te uiten over het nieuwe leven dat zij allen toch voelden; 't lijkt of men bang was er over te spreken. Slechts eenigen hebben 't aangedurfd, enkele malen en wat zij ons te verkondigen hadden, werd niet gesteund door een leven, dat even prachtig was... Letterkundigen! Wij zagen niet de schrijvers achter die werken, fier en edel als levend bewijs der oprechtheid hunner meeningen... Letterkundigen! Zij voelden zich niet tot daden geroepen om hun oprechtheid te bewijzen en ten slotte bleek die alleen in de woorden te liggen en met de woorden, die zij zóo misbruikt hebben, is thans de illusie van alles te geven. Letterkundigen! Zij hebben alleen in vergaderingen geleefd, er over 't procédé gesproken en den afwezige bekampt... Letterkundigen! O, die literaire vergaderingen, waar alles wat een gewoon burger veracht als goede pasmunt dient! Letterkundigen! Letterkundigen!
| |
| |
Met veel dier menschen heb ik omgegaan. Hun liefde, hun lach en hun vriendelijke handdruk waren mij wel eens vreugde; voor hun werk ook had ik wel eens bewondering, maar nu dat ik hen allen als menschen leerde kennen en weet dat het leven van een dichter zijn schoonste poëma moet zijn, bestaan de meesten voor mij noch als schrijvers, noch als menschen... Letterkundigen!
En andere dichters en andere schrijvers heb ik herlezen, ofschoon ik die vroeger, in jongen waan, toen simpelheid en oprechtheid mij nog ontbraken, wel voor ‘koekebakkers’ had willen schelden; een licht is plots in mij opgegaan; ik heb bewondering voelen groeien voor hun werk. O, ik hoop, dat het mij eens zal gegeven worden hun mijn liefde en bewondering te zeggen, gelijk ik er aan houd sommige uitgedrukte gedachten en meeningen, te verbeteren.
Het is mijn stellige overtuiging, dat de schrijver nu iets meer behoeft te zijn dan verteller en zijn taak een apostolaat is. Daarvan hebben eenige onzer voorgangers, die wij wel te veel verwaarloosd hebben, het besef gehad. Hij moet iets kunnen bieden aan de afgesolde zielen der menschen onzer eeuw. Derwijze alleen zal hij onze literatuur, die, gelijk ik hierboven zeide, in Vlaanderen geen invloed uitoefent, onder 't volk helpen verspreiden. Om daartoe te geraken zullen wij allen ons leven tot meer echtheid moeten brengen. Ik, voor mij, zoek eerlijk en oprecht, in stille overpeinzing, mijn leven op te bouwen. De steenen om het monument te voltooien liggen denkelijk onmiddellijk naast mij. 't Zal voldoende zijn ze te zoeken met een weinig goeden wil.
Eens 't eigen leven opgebouwd, zal iedereen zich met zekerheid aan het leven kunnen geven. Men zal dan zien, dat de critiek der maatschappelijke dwalingen maar amper begonnen is en er grootsch werk overblijft. Duizenden wegen blijven ongebaand; zij leiden allen naar het reuzenwerk van den romanschrijver die komen moeten die, begrijpend de moreele strekking van ons tijdstip, ziende den toestand van leven en maatschappij, de heropbeuring van den eenling zal mogelijk maken en zeker vergemakkelijken. Zijn werk, naast en boven de menschelijke gebeurtenis die er afgespeeld wordt, zal de pathologie van onzen tijd omvatten. De literatuur zal dan worden, wat zij op dit oogenblik reeds zijn moest, - in Vlaanderen meer dan elders, daar hier haar bestaan er [r]echtstreeks aan verbonden is, - de kreet eener wegstervende samenleving, eenvoudig, klaar en met de noodige kracht uitgesproken; het geweten van allen in triomftocht. Door haar altruïsm en heerlijk optimism zal zij de ziekelijke verbeelding der modernen dooden [en] de overgebleven glanzen van de pessimistische crisis der verleden eeuw verdrijven. Terugkeerend tot de samenleving die hij, in zich zal opnemen en met machtigen hartstocht herscheppen, zal de romanschrijver van morgen tevens, met elk boek, een daad van meesterschap tegenover de maatschappij plegen. En hij zal de menschheid dichter bij hare bestemming van waarheid, vrede en gerechtigheid brengen.
Dat is nu de kunst die ik roep met al mijn verlangens, met heel mijn ziel en gansch mijn hart, de kunst waaraan ik al mijn krachten wil wijden.
Dit artikel, gelijk alles wat hier verschijnt, is de persoonlijke meening van een schrijver. Het is geen richtingsartikel, want ons orgaan is en blijft zonder schoolstrekking.
Wat sommigen ook mochten denken, op geen schrijver en geen dichter werd hier geduid. Ik bleef er ver van af speldeprikken te willen toedienen. Zulks zou weinig mannelijk zijn en het heeft daarbij geen belang. Niet de menschen, maar hun princiepen boezemen mij belang in. Vond ik het noodig meeningen en gedachten van enkelen te keer te gaan, ik heb er evenveel van mijzelven verworpen die mij onlangs nog lief waren.
a. | Nieuwe Arbeid. |
b. | Maandschrift van Groot-Nederland gewijd aan Literatuur, Beeldende Kunsten, Muziek. Voortzetting van de tijdschriften Jong Holland en De Arbeid. |
| |
| |
c. | Utrecht/Antwerpen. |
d. | Drukker-uitgever: H. Van Romburgh te Utrecht en P.J. van Melle te Antwerpen. |
e. | ‘Beschouwingen over den Hedendaagschen Roman.’ |
f. | 1e jg., nr 1, jan.-febr. 1903, pp. 87-94. |
g. | Victor De Meyere* (Boom 1873-Antwerpen 1939). Stadsambtenaar te Antwerpen, dichter, prozaschrijver en volkskundige. Debuteerde in Van Nu en Straks met intimistische, elegische verzen in het spoor van Franse symbolisten als A. Samain en F. Viélé-Griffin. Zette met talrijke verhalen, novellen en dorpsromans, die zich hoofdzakelijk in de Rupelstreek afspelen, de volks verteltraditie voort. Was redactielid van Vlaanderen (vanaf de 5de jg.). De Arbeid, Nieuwe Arbeid, De Tijd en Het Roode Zeil. Was een der pioniers van de wetenschappelijk beoefende volkskunde in Vlaanderen. Samen met A. de Cock was hij de bezieler vanaf 1912 van het tijdschrift Volkskunde. Auteur van de standaardwerken: De Vlaamsche Vertelschat (4 dln., 1925-'33) en De Vlaamsche Volkskunst (1934). |
|
|