De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-101- August Vermeylen: ‘Particularisme?’I.Sedert een paar jaren bimbamt er dialect uit alle Vlaamsche torens. De lekkere wind, die uit den Avelghemschen hoek langs de Schelde scheert, heeft het in jonge hoofden gezaaid, tot in 't kille Noorden toe. In zijn klokkenspel gezeten laat Teirlinck de slepende e maar triomfantelijk losspringen waar ze wil, en hier en daar wordt het ‘nieuwe geluid’ opgevangen. Doch de ouwe heeren, die 't beter weten, beginnen misnoegd te grommen, en zeggen dat al die kwaperterije de toekomst der Nederlandsclie taal in gevaar brengt. De zoogenaamde ‘particularisten,’ beschuldigd van allerlei kattenkwaad - dat ze ons van Holland willen losscheuren, dat ze de uitbreiding van 't Nederlandsch tegenwerken, dat ze onze schoone Vlaamsche literatuur naar den dieperik leiden - kijken heel verwonderd op. Zij? ze zijn eenvoudig kunstenaars, dus jongens zonder ‘beginselen.’ Die liefhebbers van zoetzingenden tongval of sappige sterkpezige volksuitdrukkingen rukken niet op in vasten drom, naar een bepaald doel, met vooraan een programma op een plankske. Ze hebben geen ‘orgaan,’ ze zijn geen school, geen beweging met gezamenlijke bewustheid. De een doet zus en de andere zoo. Het gaat dus niet aan, zoo maar principieel de ‘particularistische richting’ aan te vallen, als stond men vóór een partij. Ten eerste, particularisme kennen we niet: het woord is zoo valsch mogelijk. Dat dialect - maar neen! dat ook is niet juist - dat gewestelijk-gekleurd Nederlandsch in zwang is geraakt, het kwam zoo vanzelf, hier en daar, zonder afspraak, maar met een | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
kracht van noodzakelijkheid. Wie een literaire strooming beoordeelen wil, beschouwe haar toch als een natuurlijk verschijnsel, samengesteld uit persoonlijke, maar-halfbewuste uitingen van een algemeene ontwikkeling. Dat sommige onzer schrijvers werden aangetrokken door het kloeke vrije frissche Dietsch, dat in Vlaanderen in den mond van 't volk leeft, 't is slechts een bizondere uitwerking van dien trek naar zelfstandigheid, die de Vlaamsche Beweging is. Zij werden zichzelf, zij wilden zich dus op de hun natuurlijkste wijze uitdrukken. De hoogere burgerstand was hier zoo verfranscht: geen wonder, dat onze literatuur steeds in voeling bleef met het volk. Waar de volkstaal door onze Belgische ‘beschaving’ verbasterd en verrot was, kon de dichter er niet veel meê maken. Maar in West-Vlaanderen, waar een kleurige, ongekrenkte, oneindigrijke taal nog overal gesproken werd, wat zou hij daar gegrepen hebben naar dit of dat Hollandsche boek-woord, hem vreemd, als een macht van eigen, zuiver en echt Dietsche beeld-klanken hem vanzelf in de keel schoot? Moest hij ze versmaden, alleen omdat Van Dale ze vergeten heeft, die zegswijzen met eigen nuance en beweging, zwaar van den geur onzer aarde, en waar de zon en de regen van ons land in parelt? Zoodra de Westvlaamsche dichtkunst juistgevoelde, dadelijke uitdrukking werd van diep gemoedsleven, kon ze niet anders dan Westvlaamsch geldeurd zijn. Sterke individualiteiten, als Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach, ontweken dus niet die Westvlaamsche woorden en wendingen, die meegingen met den rythmus hunner gedachten, die 't best overeenstemden met de schakeeringen van hun gevoel, die het spontaanst uit hun hart welden. Streuvels deed hetzelfde als Gezelle, met meer bewuste kunst dan Rodenbach. En nu dat iedereen Streuvels en Gezelle. leest, is 't onvermijdelijk, dat hun voorbeeld hier en daar gevolgd wordt. Want streeft heel de moderne literatuur niet naar persoonlijkheid en oprechtheid van uitbeelding? Het moet wel erkend: ons proza is onuitstaanbaar van gemaaktheid. De verfransching van 't onderwijs heeft het Vlaamsch, buiten de gewone omgangstaal, weinig spel gelaten: het werd door de werking van hooger geestesleven niet ontwikkeld. Onze omgangstaal is volkstaal gebleven: met gallicismen doorspekt, of fel gewestelijk. Wie uit die bron niet putten wil tracht Hollandsch te schrijven, en daar hij geen Hollandsch om zich hoort schrijft hij wel eens boekentaal. Voor wetenschappelijk en reflecteerend proza is dat Hollandsch de eenige uitweg, in sonetten kan 't er door, in verhalend proza klinkt óns Hollandsch vaak tergend onnatuurlijk. Nu hebben de jongeren, hier als elders, beseft dat ze alle boekentaal van zich moesten afschudden; dat er geen te breede kloof mocht gapen tusschen geschreven en gesproken woord, en dat groeien uit de levende taal een eerste vereischte is van een gezonde en echt nationale literatuur. Zijn alle oorspronkelijke, zuiver-zingende dichters, Vondel vooraan, niet uitgegaan van de levende taal die ze om zich heen hoorden? In Holland, waar het Nederlandsch zich volkomen ontwikkeld heeft als taal der geheele natie, alle standen gemeen, is de eenklank tusschen geschreven en gesproken woord makkelijk te herstellen door weglating van conventioneele zegswijzen - maar in Zuid-Nederland, waar zoolang in 't Vlaamsch werd gevoeld en in 't Fransch gedacht, waar alleen het platteland en de kleindsteedsche bevolking het ongeschonden, natuurlijke, bloedware Dietsch getrouw bleef, moet men wel verder gaan, en door gezegden uit de volkstaal allerlei overgenomen muffen bucht vervangen. Dat nu vele onzer dichters en vertellers zich aansluiten bij die volkstaal om die tot kunsttaal te maken - de een met bedachtzame kieschkeurigheid, een ander met minder mate, deze heel instinktmatig, en die met meer bewusten kunstenaarszin - 't is eerst en vooral omdat ze eigen gewaarwordingen op eigen wijze moeten uitspreken, omdat zij nader willen bij de ziel van öns Nederlandsch, omdat zij weten dat onze literatuur, die wat anders dan de Hollandsche is, een reine uiting van ons volkswezen zijn zal, wil ze | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
wortel schieten en in Gods zbnne gedijen; - omdat zij gedragen zijn door dien gezamenlijken wil, door die groote geheime groeikracht die ons land opwerkt volgens eigen aard en eigen innerlijke behoefte, tot het geheel en sterk zichzelf weze. | |||||||||||
II.Men beseft over 't algemeen maar weinig, wat de oorsprong is, de grond, het wezen van het hier besproken literair verschijnsel; maar zelfs de wijze, waarop het zich uiterlijk voordoet, wordt niet door iedereen erkend. Sommige critici, uit pure toegeeflijkheid, veroorloven dat een schrijver, waar hij personen sprekend invoert, die het dialect van de streek laat spreken, maar zeggen niet te begrijpen, waarom ook hijzelf dat in zijn verhaal doet. In de flanken dezer stelling schuilt een dubbel misverstand. Ander misverstand van denzelfden aard: Streuvels en Teirlinck worden op ééne lijn gesteld met schrijvers van achterbuurten-taal, plat-Amsterdamsch en Joodsch-Bargoensch, als gold het hier twee verwante verschijnselen. En uit hetzelfde misverstand spruit de tegengestelde naïeve beschuldiging, dat Streuvels of Gezelle zelfs geen Westvlaamsch schrijven. De boeren van hun streek spreken heel anders, naar ons verzekerd wordt, en we gelooven het gaarne. Streuvels, leert ons de heer Prayon van Zuylen, in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie, drukt zich niet uit, wanneer hij aan 't pennen gaat, ‘in dezen of genen tongval: zijn taal is een kunstmatig iets, een mengelmoes van dialect, zestiendeeuwsch Vlaamsch en boekentaal, door hemzelven uitgevonden, en dat, buiten hem, door volstrekt niemand wordt gesproken.’ 't Is wel koddig, dat Streuvels nu eens verweten wordt dat hij dialect schrijft, en dan weer dat hij geen dialect schrijft. Nemen we de drie dichters wier taal het meest verergering wekt: Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Herman Teirlinck. Geen van de drie schrijft eigenlijk ‘dialect.’ Geen van de drie heeft zoo maar eenvoudig de woorden opgevangen die hij om zich heen hoorde klinken, en hun uitspraak fonetisch weergegeven. Noch in den dialoog, noch in 't verhaal. Geen van de drie heeft er zelfs aan gedacht, om hier en daar volksuitdrukkingen als ruwe ongesiepen steentjes in zijn stijl te vatten, wat anderen ook wel eens met onDietsche woorden doen, om een kinderachtige ‘locale kleur,’ als de heer J.K. Rensburg in de XXe Eeuw, die, zittend in een ‘kago,’ zich door een ‘moesko’ zijn ‘afhoengi’ laat reiken. Alle drie hebben geschreven: Nederlandsch, tot kunsttaal verwerkt. Ik ga natuurlijk van de stelling uit, dat Nederlandsch en Hollandsch geen synoniemen zijn, maar het Hollandsch een soort Nederlandsch, en dat een woord, dat in Maerlant staat, door Kiliaan geboekt werd, en nu nog in Westvlaanderen in de gesproken tale voortleeft, even goed Nederlandsch is als welk Hollandsch woord ook. Ik heb het recht, van die stelling uit te gaan, zoolang me niet bewezen wordt, waarom dat woord onNederlandsch zou zijn. Hier moet men onderscheiden: met het opnemen van gewestelijke uitdrukkingen, is Streuvels in zijn laatste boeken omzichtiger te werk gegaan dan in zijn eerste, en Teirlinck, althans in de Wonderbare Wereld, minder omzichtig dan Streuvels. Ik bedoel niet dat Streuvels nu minder gewestelijke uitdrukkingen zou gebruiken dan vroeger, maar dat hij zorgvuldiger 't onkruid uit de tarwe weert. Elk woord heeft zijn Nederlandschen vorm, soms twee of drie Nederlandsche vormen die gelijk recht van bestaan hebben. Daarnevens loopen er in de gesproken taal ook bedorven vormen onder door, want de gesproken taal is dikwijls maar een ontaarding van de geschrevene. | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
Zoo had het Streuvels wel eens over ‘de zunne’, nu alleen nog over ‘de zonne’ of ‘de zon;’ en 't mag loutere onbedachtzaamheid heeten, wanneer hij ons soms nog Westvlaamsche ‘beuter’ opdischt in steê van Nederlandsche ‘boter.’ Teirlinck lette daar minder op; bedwelmd door den pasontdekten taalschat lag hij er soms met beide handen in te ruttelen, in een roes van baldadige brooddronkenheid; maar na zijn eerste vleug gaat hij ook wel bemerken dat nikkel geen goud is, en ‘altratie’ geen Nederlandsen: Fransche verbasteringen verrijken de taal niet. Streuvels vermijdt, meer dan Teirlinck in de Wonderbare Wereld, het gebruik van woorden zonder betrouwbaren pas, die nooit geschreven werden en uitsluitend in de gesproken volkstaal van een bepaalde plaats bestaan, woorden zonder kennelijke kern, die nog geen vasten vorm hebben gezet, door den volksmond gedurig gewijzigd worden en, even gemakkelijk verdwenen als verschenen, slechts in zeldzame gevallen een leemte invullen en een meer dan locale beteekenis verkrijgen. Maar op die enkele uitzonderingen na is de taal van Teirlinck, even als die van Streuvels, geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling der gesproken taal, eenvoudig omdat de kunst geen nauwkeurigtrouwe weerspiegeling van 't leven is, omdat kunst één ding is en natuur een andere; anders ware kunst overbodig. Ik hoef er dus nog nauwlijks op te wijzen, dat Streuvels en Teirlinck, nevens gewestelijke uitdrukkingen, zooveel algemeen-Nederlandsche meenemen als ze maar kunnen, en geen woord zullen versmaden onder voorwendsel dat het slechts in Hollandsche boeken te vinden is. En dat zij ondertusschen, als alle goede taalkunstenaars van alle tijden, zich niet ontzien nieuwe woorden te maken, door koppeling of afleiding van. echte leefbare overal-begrepen e Dietsche woorden. De schrijfwijze, van Streuvels in ‘Langs de Wegen’ is dus niet verwant met de schrijfwijze van Cyriel Buysse in ‘Het Gezin van Pamel’ (Gentsen dialect) of van Querido in ‘Levenslang’ (dialogen.in plat Amsterdamsen); zij is wat anders. Bij Buysse is 't gebruik van dialectische volkstaal een literair procédé, uitgaande van den realistischeh stelregel: het leven nioet weergegeven zooals het zich voordoet; bij Streuvels is het gebruik van Nederlandsch met gewestelijke bestanddeelen een rechtstreeksche en noodzakelijke uitdrukking van zelfgevoeld leven. | |||||||||||
III.Die drang naar oorspronkelijke uitdrukking van zelfgevoeld leven, het valt niet te betwijfelen dat hij zich zuiverder door den eenen dan door den anderen openbaart. En dan, elk goed kunstenaar heeft zijn decadenten, waar hij niet aansprakelijk voor is. Er loopt hier en daar een snob, die gewestelijke woorden aaneenrijgt, eenvoudig omdat anderen het gedaan hebben. Maar die struikelt dan ook na enkele stappen, en wordt belachelijk. Was 't niet in een Hollandsche schets, dat er gewaagd werd van ‘een eendelijk wijveke,’ hetwelk met dwergachtige reuzen in 't rijk der vierde dimensie behoort? De navolging van iets goeds kan bij een mode-schrijvertje heel slecht worden, 't goede is er niet minder goed om. En de goochelaar kan 't toch niet lang uithouden, want niets bezorgt u gauwer een literaire indigestie, dan artistieke rotheid overgoten met een sausje van onschuld en eenvoudigheid. Maar verstaan we elkander goed: het blijft de rol der zuiver-esthetische kritiek, uit te maken in hoever de taal van X of van Z, in dit of in dat boek, overeenstemt met den verkregen uitslag, in hoever zij natuurlijk klinkt, wat zij ons aan leefbare taal en aan nieuwe schoonheid brengt, en of ons geen kwâ penning in de hand wordt gefoefeld. Schijn en wezen moet eens gescheiden, maar dat worde dan afgemaakt onder schrijvers, die wat van hun stiel kennen, en elke afzonderlijke literaire uiting toetsen aan 't gevoel van leven en schoonheid en taal dat zij in zich dragen. Niet op gezag van vaststaande | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
denkbeelden omtrent het al of niet wenschelijke van gewestelijke spraak ‘an und für sich.’ Maar wat gebeurt er? De zoogenaamde ‘particularistische school’ wordt in haar geheel bestreden; en wel door Jeeken, die nooit blijk hebben gegeven van heel zuiver schoonheids- en taalgevoel; die niet op esthetische redens steunen, maar op algemeene taalkundige opvattingen, en op bespiegelingen over de sociale uitwerking eener ‘particularistische’ letterkunst. Men bespreekt niet de eigen kunstwaarde van de taal van Herman Teirlinck of van Hugo Verriest of van een ander bepaalden schrijver; maar een principieele vraag wordt opgeworpen. Zorgen we voor het uit-elkaar-houden van verscheiden standpunten, dan erkennen we dat die principieele vraag drieledig is:
| |||||||||||
IV.Het is eigenlijk geen wonder, dat het esthetische standpunt zoo weinig wordt ingenomen, waar men toch een uitdrukkingsmiddel der kunst aan 't bespreken is. Want wie daar 't meest over praten zijn juist geen kunstenaars. Iedermaal er een sikkepitje nieuw leven in onze letteren komt opkijken, zijn er een heeleboel menschen doodbang, dat men het leven mocht ‘overdrijven,’ en staan er ongevraagd mentors op, die knorrig brommenGa naar voetnoot1, of, als de heer Prayon van Zuylen in de Vlaamsche Academie, ‘juist omdat zij van de jongere school zooveel verwachten, hare ernstige aandacht vestigen op een paar klippen, die in haren weg staan, en waarvan zij het gevaarlijke niet schijnt te beseffen.’ We kennen die loodsen, die het bootje der jongeren op sleeptouw willen nemen, varend op behoorlijken afstand van de klip ‘ziekelijk idealisme’ en den draaikolk ‘pessimistisch realisme,’ op den veiligen rustigen plas, waar slechts de vlag der acade- | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
mische taal aan den mast hangen. We kennen ze: op literair gebied hebben ze nooit wat voortgebracht. En wanneer die over ‘onze schoone taal’ komen prediken, dan geven we stiekem elkaar een duwtje met den elleboog, en gaan er stilletjes vandoor, als 't wat lang duurt. Wie het, als die wondere Taco Hajo, over ‘dat taaltje’ van Guido Gezelle heeft, als gold het vies bargoensch van straatjesschorremorrie, is, om beleefd te blijven, maar karig met stijl-intuïtie bedeeld. En wanneer de heer Prayon parmantig beweert: ‘Het zou mij zelfs niet verwonderen, dat de ingenomenheid met Streuvels' taal beduidend zal koelen, naarmate men gewaar zal worden, dat die taal niet leeft en de loutere schepping is van eeneh vernuftigen kunstenaar,’ dan mogen we dien getuige ook wel wraken. Zou de dichter zelf niet best weten, hoe hij met zijn taal moet omgaan? Voor den dichter is een volzin iets meer dan een aaneensluitende reeks van verstandelijke begrippen, het is de weergave van een gemoedstoestand, met bizonder schakeeringenspel en rythme; het heeft voor hem nog een andere beteekenis dan de louterconventioneele van het woordenboek; het woord heeft eigen gang en eigen zang, 't een heeft meer geest en meer ziel dan een ander. Het woord is een levend iets, en niet alleen het schematische beeld van een levend iets. (Ik vraag velen verschooning, om deze banaliteiten... maar men moet ze 't publiek nog altijd in den kop spijkeren). Schrijf ik over een wetenschappelijk vraagstuk, dan let ik vooreerst op de afgetrokken waarde der woorden, om zoo duidelijk als 't maar kan, begrippen vastte stellen. Maar zoodra 'k aan literair werk doe; redeneer ik niet over het leven en zijn verschijnselen: ik schep leven, zooals 't in mij opkomt; mijn verstand werkt daaraan wel meê, maar den geestesinhoud dien ik belichaam is niet van zuiver-verstan delijken aard, evenmin dus de taal die hem belichaamt: ik houd rekening met de geheime schoonheid der woorden, met de schoonheid hunner schikking; mijn taal moet overeenstemmen met wat ik voel, wat min of meer onbewust in mij aan 't worden is. De goede schrijver zal niet rusten, eer zijn innerlijkgedragen beeld volkomen vergroeid is in het taalbeeld. Wat hij ons in alle oprechtheid als innerlijk-waargenomen aanbiedt is zijne waarheid, die hij niet voor de uwe of de mijne zal inruilen. Als hij weet, dat een woord juist zijn visie weergeeft, dan kan er geen macht ter wereld hem overhalen tot het gebruik van een ander; alle mogelijke redeneeringen zullen geen vat hebben op zijn stillen kunstenaars wil, omdat redeneering zich in een heel ander plan beweegt dan uitdrukking van gevoel, van zieleleven. Logische bewijsgronden ontmoeten zelfs niet zijn eigenmachtige scheppingswet. En Prayon contra Streuvels, 't is als een rijtuig dat een zwevenden luchtbol zou willen omverrijden. ‘Ces gaillards-là, zei Flaubert in een zijner brieven, s'en tiennent à la vieille comparaison: la forme est un manteau. Mais non! la forme est la chair même de la pensée, comme la pensée est l'âme de la vie!" Terwijl de denker, die met algemeene begrippen bouwt, geneigd zal zijn zijn taal te vereenvoudigen, - één vorm voor één begrip - zal de dichter een altijd rijker menigvuldigheid van vormen wenschen, waarin hij grasduinen mag, toetastend met alle zinnen, kiezend en schakeerend. Een klankje is van heel groot gewicht; waarom kan de dichter niet altijd verklaren, maar dat het zoo moet zijn en niet anders weet hij toch. In zijn vertaling van The Song of Hiawatha had Guido Gezelle nu eens sparren geschreven, en dan weer sperren, verder nog sparren, enz. En wie dat zagen dachten dat hier maar willekeur in 't spel was, en verwisselden heimelijk die e's en die a's, eer het stuk naar de drukkerij ging. Maar het zuivere geluids-instinkt van Gezelle konden ze niet bedriegen: op de proef herstelde hij zonder één vergissing den oorspronkelijken tekst: hier sperren en daar sparren, zooals het móest. | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
Hoe meer materiaal van schoonheid, hoe meer kleuren en klanken hoe beter, om het duizend- en duizendvoudige leven uit te beelden! Sedert wanneer is de dichter, schepper van beelden, ook niet schepper van taal? Was hij ooit de slaaf eener geijkte spraak? Wie heeft hem ooit kunnen beletten zijn persoonlijken stempel te drukken op de taal die zijn persoonlijkheid moest weergeven? Stond zij hem niet gewillig ten dienste, hij bedwong ze, herkneedde ze. De taal verandert gestadig, zal de dichter alleen niet mogen meêwerken aan haar verrijking en verleniging? Wat zou men hem 't recht ontzeggen om naar alle bestaande woorden te grijpen: hij smeedt er nieuwe als 't nood geeft. Men ga maar eens na, hoeveel neologismen, nu in den dagelijkschen omgang gebruikt, door de Fransche schrijvers der 16de eeuw, Rabelais vooraan, de Fransche taal werden ingelijfd: débauche, entretien, dispute, esclavage, marmaille, survivance, clairvoyance, poignard, délicatesse, pétiller, balancoire, honderden nog! De schrijver is vrij, en staat dan ook in voor alle gevolgen zijner vrijheid. Is hij een heel zonderling, een eenig individu, en is de taal, die juist en noodwendig zijn ingewikkeld en vreemd binnen-wezen uitspreekt, te duister voor 't publiek, - hij moet het maar weten: dan zal hij slechts door enkelen gelezen worden; ging hij zich op gewoner, maar minder passende wijze uitdrukken, hij verdiende dat niemand hem nog las. Wordt hij niet gelezen, dan verkeert de algemeene taal niet in gevaar; wordt hij wél gelezen, is hij sterk genoeg om zijne taal op te dringen, dan kan dat maar op een gelukkige vernieuwing, op een nieuwe vergeestiging der algemeene taal uitloopen: wat eerst uitzondering was, wordt langzamerhand regel. Waar klagen de. puristen dan over? Kunst wordt bestreden door betere kunst; en zijn de puristen niet tevreden, dan moeten ze maar sterker werk leveren dan Gezelle en Streuvels. Het leven gaat zijn gang, en wat het meest lééft, zal het winnen! Er zijn losgeschokte tijden, out of joint, dat de maatschappelijke banden breken, en de scheppende geest daar afgezonderd staat, zich alleen wetend en eenzaam boven een plebs dat hij verafschuwt: in zijn zwijgend paleis buigt hij zich dan over den spiegel zijner eigen ziel, en zijn visioenen gaan niet door de groote gonzende menigte. Elke tijd heeft de dichter die hij verdient, en uiteenbrokkelende maatschappijen hebben wel eens lastigbegrijpelijke zangers. Of er nu eenige kans is, dat onze Vlaamsche letterkunst den weg van een hardnekkig individualisme zou opgaan? Ze ziet er niet naar uit. Rechtstreeks gesproten uit het onverfranschte volk, blijft zij met dat volk in voeling; zij is niet de uitdrukking eener zeer-ontwikkelde en veelzijdige kuituur als de Hollandsche, en 't is zeker niet het hoogintellectueele dat haar verstikken zal. Ik zei daareven: de schrijver draagt de gevolgen zijner vrijheid. Die zijn voorloopig zoo erg niet, naar het schijnt: Streuvels, Teirlinck, Hu go Verriest beleven meiiigen herdruk; en wellicht is 't om hun grooten bijval dat onze nationale pezeweverij overal ramp en onheil ruikt. Ik weet dat ver-verstandige menschen wel eens beweren dat ze Streuvels niet verstaan; die niet-verstaanders heb ik vooral onder leeraars van middelbaar en hooger onderwijs aangetroffen. Maar... wie te véél bewijst overtuigt niemand! Het gaat toch niet aan, ons op de mouw te spelden, dat geheel Noord-Nederland aan 't razen is, en schrijvers viert waar het niet veel van snapt. Om de proef heb ik meer dan éénen Hollander, literair noch taalkundig ontwikkeld, ‘Langs de Wegen’ geleend: en ze geraakten er zonder veel inspanning door. Vele uitdrukkingen, die als Westvlaamsch geboekt staan, leven niet alleen door alle Vlaamsche gouwen, maar in Zeeland en langs heel de Hollandsche kust. Ik heb Streuvels zien lezen door boerenmeisjes uit Brabant, en zij hadden er meer genot van dan van Conscience. Vooral door het wolk wordt hij goed begrepen, om de natuurlijkheid, de wezenlijkheid, de dadelijkheid van zijnen stijl. Ik moet dan ook eenvoudig tegenspreken, als niet waar, dat de jongeren, in ons land, ‘weinig of niet gelezen’ worden, naar des heeren Prayon's stoute bewering, die ook | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
elders met vreemde halsstarrigheid opduikt. Dit zijn feiten als spijkers met koppen: het eerste boek van Streuvels, uitgegeven te Maldeghem, op 1500 exemplaren, was bijna uitverkocht toen de bazuinen van 't succes in Noord-Nederland opgingen. Nevens de groote Hollandsche uitgaven; die ook in België aftrek vonden, kwamen er nog Maldeghemsche herdrukken voor het volk: De Oogst, op 2000 exemplaren, en nu een keus uit vroegere werken: Stijn Streuvels' Duimpjesbundel, op 3000: bijzonder groot getal, als men bedenkt hoe weinig boeken er over 't algemeen door de Vlamingen gekocht worden. Daarbij, ziet ge ergens in Vlaanderen een ‘Lenteleven’ liggen, ge merkt gemakkelijk dat het van hand tot hand gegaan is: elk exemplaar heeft twintig lezers gehad. En ons tijdschrift nu, door zooveel ‘tongval’ ontsierd, dat het sommigen, wel ten onrechte, voor een soort orgaan der ‘particularistische school’ houden: vrienden en vijanden van Vlaanderen mag wel toevertrouwd worden, dat het in Vlaamsch-België nu al tweemaal zooveel abonnenten heeft, als de meest optimistischen onder ons vóór de stichting gehoopt hadden. Wat natuurlijk niet bewijst, dat alle gerechten, die hier worden opgedischt, naar den smaak der lezers zijn, maar toch al heel waarschijnlijk maakt, dat die moedwillige Westvlamingen ons publiek niet doen inkrimpen. | |||||||||||
V.De stommen van ons letterkundig serail, die zoo bezorgd voor de toekomst van het Vlaamsche kunstwereldje waken, zouden natuurlijk niet van gevaar praten, als het werk, dat zij verderfelijk achten, tegenwoordig niet zoo gewild was. Ze zullen het mij dan niet euvel duiden, wanneer ik vermoed dat verbittering tegen gewestelijk Nederlandsch niet zoozeer in 't groote publiek voorkomt, als onder een kleine minderheid van onderwijzers, liefhebbers van gladde schoolsche uiterlijkheid, die verzot zijn op de rechte lijn, den stekeldraad, den gietvorm en de plak. Onze taal lijkt hun een schoon opgeharkt pastoorstuintje met netgesneden palmhout bezoomd, en die Calibans van West-Vlamingen komen daar nu met al hun wilde instinkten in stoeien en rollebollen dat het een schande is. En voor de vermaningen van den hovenier blijken ze maar niets bang te zijn. ‘Er bestaat,’ schreef de heer Omer Wattez in 't Maart-nummer van Noord en Zuid, ‘er bestaat eene Nederlandsche taal en eene Nederlandsche spelling: die van De Vries en Te Winkel. Dura lex, sed lex.’ Dus, de taal ligt vast in een woordenboek. Daar mag niets aan veranderd worden. Daar komen alleen nog stereotiepe uitgaven van, zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang een Vlaming leeft. Code Napoléon, De Vries en Te Winkel: we kunnen er niet meer uit! Een uitdrukking, een wending, komt voor bij de Middelnederlandsche dichters, en tot op 't einde der 16de eeuw, d.w.z. zoolang er een levende, klassieke Vlaamsche literatuur bestaat; die uitdrukking, die wending hoorden we nog dagelijks in onze ooren klinken, met onze literatuur herleeft zij in de geschreven taal. Waarom zou die wending of die uitdrukking niet even Nederlandsch zijn als een andere, die uitsluitend bij Hollandsche schrijvers kan opgevischt worden? Waarom? - Omdat zij niet te vinden is in een bepaald Hollandsch woordenboek der 19de eeuw! Als zij met geen ander antwoord voor den dag kunnen komen, dan mogen we vaststellen dat juist sommige ‘taalgeleerden,’ die hoog opgeven van wetenschappelijkheid, de minst-wetenschappelijke opvatting der taal zijn toegedaan. Zeg niet dat een taal die leeft in voortdurende wording is; dat een woordenboek slechts haren toestand op een zeker oogenblik weergeeft, en tien jaar later al verouderd blijkt, - een herbarium, waarin menige plant ontbreekt, die daarom in de vrije natuur | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
niet minder recht heeft op vollen groei en bloei; zeg niet dat de taalkunde vaststelt hoe de taal is, en ons niet mag leeraren hoe ze zou moeten zijn; zeg niet dat de innerlijke ontwikkeling der taal niet belemmerd mag worden door 't aangestoken staketsel en rasterwerk van het pedantisme; al wat ge zeggen kunt zal breken tegen dien rotsvasten burg der rechtzinnigen: De Vries en Te Winkel! De Vries en Te Winkel, daar ligt het Nederlandsch nu mooi gebed: en 't moet er maar blijven liggen. Het mag zich niet roeren dan op een teeken der daartoe bizonderlijk gecommitteerde heeren van het gestoelte. Het leeft niet vanzelf: zij laten het leven, naar hun regels. In den beginne was de Regel... Hadden ze vroeger maar bestaan. De Vries en Te Winkel! We zouden nu Ruusbroec zonder glossarium kunnen lezen, en zelfs dien oer-Amsterdammer van Bredero. Maar Prof. Te Winkel zelf heeft ergens een scherp licht laten vallen op den anarchischen toestand die 't Groot Woordenboek voorafging: hij leert ons, dat het Nederlandsch gedurig, door de tijden heen, invloed van tongvallen heeft ondergaan, volgens deze of gene streek het overwegend kultuur-land was. Zoo voerde 't Limburgsen eerst den boventoon, in de 13de eeuw het Brabantsch en 't Oost-Vlaamsch, terwijl zich ook de inwerking van 't meer Saksisch gekleurde West-Vlaamsch liet gevoelen. Maerlant, net als Streuvels, schreef een algemeen Dietsch, waarin veel woorden en klanken en zegswijzen van zijn eigen gewest door hem werden opgenomen, en dat Maerlantsche Dietsch klinkt nu nog vertrouwelijker in Westvlaamsche ooren dan het proza van Couperus. Eerst in de 14de eeuw treedt het Hollandsch wat op den voorgrond, op zijne beurt met nieuwe bestanddeelen de algemeene geschrevene taal verrijkend. Later, ja, kwam de scheuring, het platgetrapte Zuiden stierf zijn literairen dood, terwijl het Noorden tot één machtigen Staat werd gebonden. Toeh lieten zich de 17de-eeuwsche klassieken nog geen verdorrende taai-centralisatie gevallen, want - ik citeer gaarne Prof. Te Winkel, - nog komt ‘in Cats de Zeeuw, in Huygens de Zuid-Hollander, in Vondel de Amsterdammer niet zelden uit de mouw.’ Dat Vlaanderen van toen af aan 't volmaken eener algemeene taal niet meer kon meewerken, dat was een droeve noodzakelijkheid, maar even natuurlijk is 't, dat dit vanzelf aan 't veranderen moest gaan, zoodra Vlaanderen weer iets eigens te zeggen had, dat een eigen plaats nevens het Hollandsch literaire werk verdiende. Het is onvermijdelijk dat het, heelemaal wakker geworden, iets van zijn wezen, iets van zijn taalgevoel op het overal gangbare Nederlandsch zal drukken. Wie zich op de traditie der laatste eeuwen beroept, om het Nederlandsch tot Hollandsch te blijven inkrimpen, mocht wel tot hooger traditie opklimmen. En toch, geen toestand mag ais definitief beschouwd worden, de eerbiedwaardigste traditie der geschiedenis wordt door andere geschiedenis overwonnen; en wat tegenwoordig in Vlaamsch-België aan 't werk is, is ook een brok geschiedenis, waar een nieuwe traditie uit ontstaan kan. Wie 't natuurlijke leven der taal wil tegenhouden bindt zich aan voor een strijd, waarvan de uitslag niet twijfelachtig is. Het is zeker te betreuren, dat de Grieken geen De-Vries-en-Te-Winkel hadden. Ze schreven wat onze puristen ‘dialect’ noemen. Het komt me zelfs voor dat Homeros, om met den heer Prayon te spreken, ‘een mengelmoes van dialect en boekentaal’ voor eigen gebruik had ‘uitgevonden.’ Van zijnen kant schreef Herodotos maar dapper Ionisch, en Thucydides lapte weer dat Ionische royaal aan zijn laarzen. Theocritos was nog moedwilliger, als ik althans Ronsard mag gelooven, die ook putte uit verscheiden tongvallen, en zich daarom roemt als ‘imitateur de tous les poëtes Grecs, qui ont ordinairement écrit en leurs livres le propre langage de leurs nations, mais par sur tous Theocrit qui se vante n'avoir jamais attiré une Muse étrangère en son païs.’ En we mogen den heer Prayon geruststellen: de innerlijke gezondheid der Grieksche poëzie, hare sociale waarde, en hare nawerking op het geestesleven der wereld zijn er niet geringer door geworden. | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
VI.Dit brengt me tot het laatste schoteltje van dit ‘vertoog in drij poincten.’ Niemand betwijfelt dat een literair verschijnsel van een sociaal standpunt uit mag beschouwd worden, al is het niet zeker, dat bij kunstenaars een sociale waarheid ooit tot esthetische dwang zal worden. In 't vraagstuk dat ons thans bezighoudt, mag men het gewicht der taaleenheid niet gering schatten. Dat mag de Vlaming minder dan wie ook. Want in België staat hij tegenover een machtigen tegenstrever: het geldt hier de handhaving en verspreiding van het Nederlandsch, tegenover een Europeesche omgangstaal, die ons door de staatsinstellingen en bizonderlijk door 't onderwijs nog te veel wordt opgedrongen, en wier oppermacht gebroken moet, om de gezonde ontwikkeling van ons volkswezen. Bleek het gebruik van dialect een symptoom van innerlijke ontbinding, en gingen we den ruggesteun van Holland ontberen, dan zou de rol van 't Nederlandsch op onzen grond zeker gauw uitgespeeld zijn - Daarbij, als we ons doel willen bereiken, dan hebben we nog heel wat anders noodig dan een goede literatuur: een volledig Vlaamsch geestesleven moet hier den geheelen mensen omvatten, en zonder de Hollandsche intellectualiteit, die al zoo hoog staat in de Europeesche beweging, geraken we daartoe niet. Het is onze plicht, den verstandelijken invloed van Noord op Zuid voortdurend te versterken, en 't ware in dat opzicht een vreeslijke achteruitgang, moesten Hollandsch en Vlaamsch eens tot twee verschillende talen worden. - Een achteruitgang voor ons allen, Nederlanders: want wee de West-Europeesche taal die slechts van plaatselijke beteekenis zal zijn, en niet meer optreden als wereldmacht! De heer Omer Wattez vreest nu dat de toekomst onzer taal door de ‘particularisten’ bedreigd wordt, en de heer Prayon van Zuylen ziet de zaak nog somberder in. Want van hem is deze merkwaardige voorspelling: ‘Zoo keeren wij zachtjes aan naar den toestand der middeleeuwen terug, toen er geen algemeene taal bestond en elke schrijver er eene bijzondere op nahield.’ We zullen dit zinnetje van den voorzitter van ons koninklijk geleerdenkorps maar niet onderwerpen aan den toets eener strenge historische kritiek. Maar kom! zoo erg zal 't toch niet zijn! Om de eenvoudige reden dat de ‘particularisten’ geenszins het Nederlandsch door 'k weet niet welke aanverwante taal willen vervangen, maar wel zuiver Nederlandsch schrijven, door Vlaamsche aanwinsten verrijkt. Dat ge bij den een of den anderen onzer jonge novellisten eens bij uitzondering een paar regels ontdekt, die van 't overal gangbare Dietsch sterk afwijken, dat zal ons toch in den afgrond niet storten? Niet de eenheid der taal verkeert in gevaar, maar wel dat verarmde, schrale, afgetrokken, ingeslonken beeld-van-de-taal, dat de onderwijzer uit onbewuste gemakzucht door besnoeiing en beregeleering heeft gevormd, en dat dan ook als de taal geldt bij alle ordelievende geesten, die houden van strenge regelmaat en mathematisch en eenvoud. Volgens hen eischt de eenheid misschien dat we op dezelfde wijze als de Hollanders gaan praten? We weten allen van dien Gentschen docent, die den mond vol je en jou heeft, en het zoo vreeslijk ‘leuk’ vindt dat we ‘schoon’ zeggen instee van ‘erg mooi.’ Maar of dat ras zich hier zal kunnen voortplanten? ‘Das Gesetz nur kann uns Freiheit geben,’ herhaalt men met Goethe. Met citaten geraakt men ver, en met evenveel recht mag beweerd worden, dat alleen uit vrijheid de goede wet ontstaat. Wij willen een eenheid, die ons niet opgelegd wordt, die niet verkregen wordt ten koste van al wat ons eigen is, maar organisch groeit uit gezonde ontwikkeling van alle leden der Nederlandsche taal. Of liever, die eenheid is er, en dat weet een ieder wel, die wat zuiver en spontaan taalgevoel heeft. | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
Elk land geve het zijne, uit elk gewest hale men het beste, en al het leefbare; we zullen nooit genoeg woorden hebben, er zullen nooit genoeg stemmen zijn, om al de rijke verscheidenheid van dit stuk aarde, van dit stuk menschelijkheid uit te zingen. Nu Vlaanderen tot nieuwe krachten nieuwe schoonheid wordt opgeroepen, zingt het meê, zooals het gebekt is, en ‘tot spijt van niders tongen’! Zoo worde dan onze taal een trouw en volledig beeld van ons wezen, ja, eindelijk een algemeene, echt-nationale taal: niet meer het Hollandsch, maar het Nederlandsch! Wij leven te Parijs niet of te Berlijn, èn 't gebied waar het ‘ja’ klinkt is geen sterk gecentraliseerde staat. Snellaert schreef reeds in het Belgisch Museum, want het is, helaas! de eerste maal niet dat het vraagstuk besproken wordt: ‘Het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zijn, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbragt tot beschaving en verrijking der moedertaal. Alle vrijheid heeft hare perken; doch waar die perken moeten staan weet men niet, en 't gezond verstand alleen kan daaromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwinglandij indien aan enkele gewesten het regt wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen is voor bruikbaar in geschrift, of in deftige kringen te doen aannemen.’ We stuiten hier weer op die oude vraag van individualisme en gemeenschapsgeest: wie denkt dat hij daar vóór twee tegenstrijdige begrippen staat mag vreezen voor vermeerdering van 't een of 't ander. Maar dit is een strijd van woorden. Want hoe beter elk afzonderlijke kracht ontwikkeld wordt, hoe rijker is het complex; en elke afzonderlijke kracht ontwikkelt zich beter, naarmate zij gedragen wordt door de omgeving, naarmate zij beseft hoe nuttig en noodig hare werking voor 't geheel is; hoe veelzijdiger een mensen al zijn mogelijkheden in zich verwezenlijkt, hoé verder reiken' zijn betrekkingen met het omliggende, hoe ruimer wordt zijne wereld; hoe meer elk burger zichzelf is, hoe duidelijker voelt hij zijn verhouding tot de natie. Laat dus geen lapje taalgrond onvruchtbaar; laat geen enkel zaadje verloren gaan, ge weet niet wat er uit wassen kan; laat maar groeien wat van levenssap barst; vertrap den oogst niet, die langs Leie en Schelde aan 't blonden is: 't is misschien brood en wijn, dat het Nederlandsche volk eens te pas kan komen! Ook als werktuig van beschaving kan er ons Vlaamsch maar bij winnen, als 't alle boekenstof van zich afschudt. De vertrouwelijke spraak dringt het diepst in de menschen. Men luistert liever naar die klanken die men in zijn jeugd hoorde, op het open veld, dan naar stroeve koele woorden, waar alleen een school-luchtje aan hangt. Het zal den Vlaming wat zekerheid bijzetten - hij heeft er zoo weinig! - als hij zal weten dat zoo menige zegswijze van te lande, die hem nu door den onderwijzer wordt afgeleerd, tòch zuiver en beschaafd Nederlandsch is, waar hij zich niet voor schamen moet. De taal der bespiegeling en der wetenschap zal zeker nog op Hollandsche leest geschoeid blijven, daar 't Noorden ons op dat gebied alles te leeren heeft, en de behoeften der louter-verstandelijke uitdrukking niet dezelfde zijn als die der literaire, maar 't kan geen kwaad, als onder den invloed van dg democratiseering der literaire taal, de taal der stud:e ook wat frisscher en natuurlijker wordt. Voor de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen volstaat het gebruikelijk Hollandsch, zonder eenigen twijfel. Maar een taal is er toch niet alleen en uitsluitend om kennis te bewerken. En terwijl de geleerde, ik heb er hooger op gewezen, vereenvoudiging der taalvormen wenscht, is de kunstenaar geneigd die te vermenigvuldigen. Wie volstrekt de taal vereenvoudigen wil, om hare verspreiding te bevorderen, geeft bewijs van heel loffelijke inzichten, maar kijkt toch maar naar één zijde van het vraagstuk. Een vreemdeling leert een taal aan, omdat hij die nóódig heeft, of om zijn genoegen. In dit laatste geval wordt hij niet aangetrokken door het bizonder gemakkelijke dier taal, maar wel door de eigenheid harer scheppingen, door haar geestelijk | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
uitdrukkingsvermogen, dat wil zeggen, door den rijkdom harer vormen. Wie Nederlandsch wil kennen om een plaatsje te bekomen, of om handel te drijven, of tot wetenschappelijke doeleinden, die hoeft het in het ‘Gezellesch’ niet ver te brengen; maar wie zich in onze literatuur wil inwerken zal zich gaarne wat moeite getroosten. Het is ook wel een bekoring in een taal, dat ze niet te vast ligt, dat ze nog spélen kan met een menigvuldigheid van wendingen en bonte synoniemen, kiezen onder drie of vier vormen van éénzelfde woord. Of zullen we ons minder vrijheid toeëigenen dan Bilderdijk, op wien Gezelle zich reeds in 1858 beriep: ‘Hij aanziet het voor eene schoonheid, dat eene taal dialect-vormen hebbe; zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vindt men in zijne werken: kleen en klein, ik kost en ik kon, leugen en logen, bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen, en te gemoet komen, enz., zelfs waar het op geen rijmen aankomt.’ Zal men, in die dolle klopjacht op ‘nuttelooze’ vormen, ons verbieden hert te zeggen voor hart, heur voor haar, wierd voor werd, ik wou voor ik wilde, garf voor garve, koren voor koorn, tuiten voor toeten?... Als de vereenvoudi-gers eens op dien weg zijn, dan zouden ze hun meening toch logisch moeten doordrijven, en ons 't Afrikaansch opleggen. Ondertusschen maken onze taaizuiver aars al een tamelijk gek figuur, want de feiten zelf zetten hun een leelijk beentje: zij verdedigen het Hollandsch tegen alle Vlaamsche inmenging, maar....de Hollanders staan aan ónze zijde! Zij verwachten meestal alle heil en zegen van den invloed van het beschaafde Holland op 't verachterde Vlaanderen, maar, 't is beschamend genoeg, zij moeten zich nu verweren tegen den grooten bijval die onze nieuwere schrijvers in Holland te beurt valt, en weten niet of ze nu de Noorderbroeders voor ezels en mode-snobjes zullen uitmaken. Toen Hugo Verriest, op het Kortrijksch Congres, voor 't goed recht van óns Nederlandsch pleitte, klapten meest NoordNederlanders in de handen. En 't was het eerste lesje niet, waar onze betweters voor te danken hadden; in de Voorrede van Rodenbach's Gudrun (1879) lees ik al het volgende: ’... Allengskens en harmonischer wijze, ware die zoete en sterke tale van Kerlingaland in de geschrevene tale van Dietschland overgevloeid, tot haren meerderen bloei en sterkte, in der waarheid, en ook tot hare meerdere zoetvloeiendheid... Doch neen, brutaal genoeg riep men: ‘Provincialism!’ En de Hollanders moesten er tusschen komen om Westvlaanderen gelijk te geven en de schreeuwers van alhier te doen zwijgen.’ Maar zien zij dan niet, die ongeluksvogels, die een scheuring tusschen Noord en Zuid voorspellen, als we Streuvels en Teirlinck laten doen, zien zij dan niet dat voornamelijk de ‘particularisten,’ o ironie! ons met Holland verbonden hebben? Zij, Guido Gezelle vooraan, hebben de aandacht van het nieuwe Holland op onze letteren en ons leven gevestigd, zij hebben ons lezend publiek aldaar uitgebreid, zij hebben tijdschriften als Vlaanderen mogelijk gemaakt, zij hebben ons een grooter literair vaderland geschonken. En als het buitenland wat belang stelt in onze letteren, als men wat meer Vlaamsch, werk in Fransch, Duitsch, Italiaansch vertaalt (nu nog het hier verschenen ‘Klosjes ktosjes’ van Gustaaf Vermeersch, door een Duitsch tijdschrift overgenomen), aan wie is 't te danken, zoo niet aan die norsch afgesloten ‘particularisten’? Zij zijn de dragers van onzen roem in Europa! Laat dus voorloopig het zonnetje maar in 't water schijnen. Want, zooals onze Rodenbach het al tegen de ‘filisters’ van zijnen tijd zei: ‘Het leven, ziet gij wel, dat heimelik onvatbaar dingen, en staat uwer kunde niet te gebode.’
| |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
|
|