't Is ook zoowat tien jaar geleden, dat de Dichter, die meer dan een kwart eeuw gezwegen had, de oude Meester, dien ze doodgetreiterd waanden, zijn stil en klaar hoofd weêr verhief: in 1893 kwam Tijdkrans uit, dan Rijmsnoer. Door ‘Van Nu en Straks’ werd Guido Gezelle voor de eerste maal (Maait '96) als de grootste Nederlandsche dichter van zijn tijd erkend en gewroken. In denzelfden jaargang gaf Streuvels zijn eerste stuk van beteekenis. Westvlaanderen ontspande zijn krachten voorgoed, het sap brak los, en daar ging het aan 't bloeien als één geweldige bloeiende boom, - een hooge vreugd voor immer.
Het bleek dan ook dat elke groep, in Vlaanderen als in Brabant, gedragen was door breedere strooming, en dat de zaak der literatuur hier niet staan of vallen zoude met persoonlijk inzicht of scheppingswil van een paar ‘leiders.’ Want nieuwe werkers zagen we opkomen, hier en ginder, in elke gouw, en zij brachten weêr wat anders, hun eigen werkelijkheid.
Terzelfdertijd was het Vlaamsche bewustzijn maar aldoor aan het stooten en 't opstuwen, strevend naar hooger zelfstandigheid in hechter-gevoelde gemeenschap. De Vlaamsche Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten.
Die verschillende krachten drongen in dezelfde richting. Nu hebben ze elkaar herkend, en treden vereend op. De denkbeelden der jongeren zijn haast gemeengoed geworden. Wat in 't ouder geslacht onzuiver was ligt gebroken en lam, maar wat wezenlijk leefde is eerder verjongd, en sluit zich aan bij onzen nu rijperen wil. Jeugdiger talenten zijn bij gesprongen, en scharen zich mede om de nieuwe vlag. Geen bijzondere groep meer, maar het dichtende en denkende ‘Vlaanderen’ komt hier aan 't woord.
Die samenwerking bleek nu noodzakelijk, want klaarder dan ooit staat de taak vóór ons. Dat onze goede schrijvers, in de aanzienlijkste tijdschriften van Noord-Nederland zeer gewild zijn, dat hun boeken er met bijval begroet worden, is heel verheugend, maar blijft toch bijzaak: zij moeten in het Vlààmsche volk kunnen doordringen, daar vasteren voet krijgen. Wat zij zeggen en zingen mag niet meer over de hoofden heen slaan, hun eigen akker moeten zij bevruchten, tot grooter macht van 't gezamenlijke taalgebied. Hier ligt hun plicht, hier ligt ook hun beste loon. Hier moet een ruimer publiek opgekweekt, óns publiek, dat het best de stem zal begrijpen die opklinkt uit zijn eigen hart.
Is er geen wondere samenhang van dichter en volk? Het dadelijke en natuurlijke beeld,de spontane schakeeringen der taal, den grondtoon van 't bewegende gemoed, haalt de ‘vinder’ het niet al uit de natuur en de menschelijkheid die hem omgeeft en meêleeft met hem? En zullen het eindelijk dan toch die menschen van zijn land niet zijn, die zijn geheime schoonheid het best in zich zullen opnemen en ze maken aldoor tot nieuwe schoonheid?
Vlaanderen ligt niet meer aan 't sluimeren, het wil groeien. Het zal nog wat duren eer het met zekerder smaak de zijnen zal herkennen en ten volle begrijpen en liefhebben. Maar wie geduldig wachten kan en zich maar niet laat afleiden, zal zijn werk dan sterker voelen en duurzamer. Wie nog heel een leven vóór zich heeft, zorge voor de vreugd van zijn ouden dag.
Niet om onze literatuur gedrukt te krijgen hebben we een Vlaamsch orgaan noodig, maar wel en alleen om op ons eigen land in te werken. Onze Hollandsche vrienden zullen wel aannemen dat wij best weten wat hier moet gedaan worden. Maar wilden zij dat niét aannemen, één reden is voldoende om het bestaan van dit eigen orgaan te rechtvaardigen: de Hollandsche tijdschriften van eenige beteekenis vinden in