-80- ‘Ons doel’ [Programmaverklaring van Germania]
Wat weet ons volk van hetgeen er in de Germaansche wereld en bepaaldelijk in Duitschland geschiedt?
Bitter weinig!
Onze nieuwsbladen, zoo Vlaamsche als Fransche, houden ons, tot in de kleinste bijzonderheden, op de hoogte van wat er te Parijs wordt gedaan en geschreven, maar uit elders zijn de berichten zeldzaam en dan nog gewoonlijk door eenen Franschen bril bekeken.
En wat kennen de Duitschers van onze toestanden?
Niet veel meer.
In Duitschland nochtans begint men meer en meer belang te stellen in onzen taalstrijd, die wezenlijk voor gansch het Germaansch ras als een gewichtig vraagstuk voorkomt. Edoch, hoe onvolledig, ja hoe onnauwkeurig wordt men aldaar over ons en over ons streven ingelicht!
Is het wenschelijk dat die wederzijdsche onbekendheid met den buurman blijve bestaan?
Wij gelooven het niet.
Zooals wij het daareven aanstipten, is de strijd, die alhier tegen verbastering en ontaarding wordt gevoerd, voor het geheele Germanendom eene zaak van belang. En juist daarom is het noodig dat de Duitschers de echte beteekenis van dien strijd en alle daarmede in verband staande feiten grondig leeren kennen.
De Vlamingen, van hunnen kant, die tegenwoordig als 't ware van den stroom der Germaansche beschaving zijn afgesneden, kunnen er slechts bij winnen, indien zij wat beter vertrouwd worden met hetgeen op alle gebied verricht wordt door het volk, dat heden onbetwistbaar aan de spits staat van alle Germaansche stammen.
Wij denken dus dat er behoefte is aan een tijdschrift, hetwelk in de eerste plaats de Duitschers over Vlaamsch-België, en de Vlamingen over Duitschland behoorlijk zou inlichten en, als natuurlijk gevolg hiervan, het zoo nuttig geestesverkeer tusschen ons en onze stamverwanten helpen bevorderen en de vriendschapsbanden, welke alle Germaansche natiën aan elkander dienen te hechten, nauwer toehalen. Onbekend maakt onbemind, luidt het oude spreekwoord, en om de liefde te zien bloeien moet men eerst de onwetendheid uit den weg ruimen.
Beteekent zulks, dat wij voorstanders zijn van het Pangermanisme, in den zin, dien men doorgaans aan het woord geeft; dat de vriendelijke toenadering van Duitschers en Vlamingen, zooals wij haar begrijpen, mogelijk zal afloopen op de opslorping der Nederlandsche nationaliteit door het Duitschdom en op de vervanging der Nederlandsche taal, als voertuig van wetenschap en beschaving ten onzent, door het Hoogduitsch? De namen alleen van hen, die Germania in het licht zenden, zouden reeds volstaan om het ongerijmde van die vrees te doen uitschijnen. Maar niettemin achten wij het gepast, hier eene uitdrukkelijke verklaring af te leggen.
Geen Vlaming, waardig van dien naam, denkt er aan zijne moederspraak tegen welke andere taal ook in te ruilen; geen Vlaming denkt er aan, 't is gelijk in welke mate, de