Wat die geleerde hoogleeraaf en predikant zoo gematigd, als de laatste eigenschap tot het welzijn van den schoonheidszin voorstelt, hijsche ik hoog op om de name te zijn en de zelfstandigheid aan te duiden van allen schoonheidszin en kunstgevoel.
Wat zoekt de mensen in de kunste? waartoe streeft zijn jagen achter 't schoone?
Daarop komt seffens een antwoord van de verschillige deelen onzes wezens, volgens de gesteltenis en de heerschappij van 't een deel op het andere in een gegeven persoon; maar het ware doel der kunste moeten wij nasporen in hetgeen het menschdom altijd aan haar vroeg en de gesteltenis waaruit zij opsproot.
Sedert lange leeft de mensch, onder lucht en hemel, midden steen en plantenwereld, naast zeën en bergen, sedert lange spreekt hem de wind, der vloeden stem en de storm, de dieren ook en de zielen: dat alles herschept zijn geest, oefent er zijne gave in uit van afzonderen en vergaren tot algemeene begrippen; 't herte streeft er van weg of naar tot binnen of buiten de palen van Gods orde. Maar hoe stelt het de mensch hier op aarde, hoe gevoelt hij zich onder die wet en die orde, dat naloopen of vluchten, dat ommegaan met zijne medeschepselen, dien geheelen samenhang die het leven uitmaakt?
Dat zal de kunste verklaren, daar is heur openbarende doel, en zij is het welke het menschdom bezigde om zijnen staat van wel of wee te openbaren.
Luisteren wij: waarvan spreken de eeuwen? Gelijk voor eenen bijzonderen mensch het oogenblik ‘heden’ zoodanig vluchtig is dat hij het voor 't zijne niet en rekent, en geheel en gansch zijn leven telt met de weleer geleefde dagen en deze van de toekomst, zoo is 't bestaan van 't menschdom aleenlijk een groot herdenken en eene groote hoop.
Luide klagen, ja klagen, die beide stemmen, en vertolken wat de menschheid behoefde, zocht en moest blijven begeeren. Al 't verleden roepen zij een beeld op vol volmaaktheid: eenen hof vol wellusten, eenen verzaden geest, een berustigd hert; al den kant der toekomst begroeten zij vol verlangen het weêrbeeld dier eerste volheid, sedert het christendom nog onzeggelijk verwijd en verhoogd, zoodat de twee uiteinden der wereldgeschiedenisse zijn: eene volheid verloren, eene volheid toelachend uit de verten.
Doch nooit zag de mensch, en dààr is zijne eere, een goed dat edel, groot, ja meerder dan zijn wezen en vermogen was, of hij poogde in pijnen en angsten er bij te geraken, en uit de vereeniging ermeê te stijgen en 't beeld zijner inwendige schoonheid dieper uit te beitelen. Die goederen lagen verre lijk de groene weiden lachen in de diepende woestijnen, de geruchten schoten neêr van steile klippen ontoegangbaar, en geweldig rees eene stem op, eene vraag van leven of dood, aan den geest vóór alle kennis, aan het hert vóór alle neiging, aan de geerte vóór alle voorwerp, en ten allen tijde des levens gesteld: zal de mensch maar later bezitten of nu, zal hij wachten of zal hij niet wachten?
Het antwoord gaf de mensch duizende keeren, eeuwig op hetzelve doch op twee wijzen: de zonde riep: ‘niet wachten,’ en de deugd, al zoo verre als zij het mogelijk zag zonder Gods gebod te overtreden, riep ook: ‘niet wachten’... De geest zei het met het herte, de drift zoo breed in haren vleugelslag, met de ziele zoo groot dat zij haar eigen zelven niet kan doorgronden.
Doch de zonde steelt en is dubbel onbestand die verre volledigheden te bereiken: zij streeft immers blind en omarmt een schepsel dat eenen stond begoochelt, en wijders sleept zij bitteren nasmaak achter: den worm van de wroeging.
De deugd wil ook niet wachten, doch slaat eenen weg in die der ziele zelfs geene begoocheling geeft van het bezit der volheid; hare vrede is ernstig en geeft slechts de volheid door geloof en hoop, gelijk de verduldigheid de pijnen verdragelijker maakt zonder ze te verminderen. Dat is de strenge waarheid. ‘Maar dat is toen eene onmogelijke zake, eene ware ellende te leven, een klakkende last op een bedorven schepsel, een zekere weg naar 't volmaakt ongeluk!’ Zoo roepen de moedeloosheid en de ontsteltenis des menschen.