De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |||||||||||||||
planten zoowel als bij dieren, uit zich die rythmus onder den vorm van eene voor ons onmiddellijk waarneembare beweging van het protoplasma: bij de plant en bij de eencellige wezens, in elke cel; bij het dier, door de som van ééncellige bewegingen strekkende tot een zelfde doel. Van de dieren, met welke wij door eenen zelfden oorsprong verwant zijn, weten wij dat die rythmus bewust wordt, in zijne primitiefste uiting, in pijn en welzijn. Het is het eerste, nog zeer vage, bewustworden van het leven. Naarmate in de dierenreeks het organisme ingewikkelder wordt, vermenigvuldigt en verbreedt zich dat oorspronkelijk eenvoudig gevoel; - eenvoudig in evenredigheid met de uiterste veelzijdigheid dier gevoelens bij den mensch; want reeds daar, waar wij het bewustzijn met eenig recht vermoeden, is het organisch substratum zoo ingewikkeld dat wij van eene wetenschappelijke essentie-verklaring dier primitiefste gevoelsuitingen, ja zelfs van minder dan deze, van eene verklaring der beweging van de reeds zoo hoog georganiseerde protoplasmaeenheid, moeten afzien. Want de wetenschap, na de uiterste onderzoekingen (zie de theoriën over den intiemen bouw van het protoplasma van Nägeli, Bütschli, Flemming, Altmann en anderen, en de proefnemingen van Bütschli, Quincke, enz.) schijnt ons het begrip van het leven niet nader gebracht te hebben en redt zich door een phrase die enkel de levenskracht loochent, maar niets verklaart: het leven zijnde de dynamische toestand der georganiseerde materie. Tusschen deze definitie en eene verklaring van 's menschen ziel is eene peillooze kloof, die nog steeds even wanhopig peilloos blijft, al hebben de menschen ook getracht ze aan te vullen met tallooze philosophische en psychologische stelsels. Bij den mensch is, door actie en reactie van een hoog ontwikkeld organisme op zijn midden, het leven veelvoudig, en zijn de levensbewegingen menigvuldig geworden. Eene gansche scala van gevoelens, steeds abstrakter wordend, omdat in schijn steeds minder aan een organisch substratum onderhevig, zijn in hem bewust geworden. Die bewustwording is de opperste beweging, en zij uit zich in de poëzie. De poëzie zelven is geen doel, het is slechts een middel in de hand van 't Leven, den mensch tot steeds fijner bewustheid te brengen, want met het uitgroeien der kunst in den mensch, groeit zijn bewustzijn aan, en met zijne macht als kunstenaar wast zijne macht als mensch. Zoo komen wij tot de idee van 't Leven, van de ‘opperste Abstractie,’ de wet die de heele wereld van verschijnsels in 's menschen wording omvat. De besten onder de menschen, de groote kunstenaars, hebben het leven als zoodanig erkend. Zij wisten dat het leven wijzer was dan hunne kennis van hetzelfde en in stêe het te willen regelen, buigen of temmen volgens hun relatieven wil, ondergingen zij het leven, en dat was de bron van de overweldigende macht van hunne wijsheid en van hunne kunst; zij waren de passiefsten aller menschen, zuiver werktuigen in de handen van 't Leven, dat in hen wilde voortbouwen volgens den oerrythmus eens aan de georganiseerde materie gegeven. Voor den hedendaagschen kunstenaar, voor den dichter, zal het ondergaan van het Leven de eenige kunstwet zijn. En opdat het Leven in der daad de opperste Abstractie weze, moet het omvatten als eene wetenschappelijke wet - en daar ze in den kunstenaar zelven geboren is - liefderijk omvatten het gansche leven, zoowel in zijne alledaagschheid en platheid als in zijne hartstochtelijkheid, of haat of liefde; want zoo alleen kan het bewustzijn van dat leven aangroeien tot den machtigsten rythmus, tot eene slingering tusschen barste gewoonlijkheid en me[e]st zinneloos passie. Daaruit ziet men dat de dichter in den grond een eenvoudig mensch moet zijn en wiens geestelijke voorvaderen geweest zijn: de werkende man uit het volk en, verder terug in den tijd, de wilde natuurmensch; zoodat zijn geslacht door de tijden heen even trouw en even rein den levensrythmus in zijne bewustwording bewaard heeft als hij vroeger was toen hij onbewust de wording der voorgeslachten stuwde. Bij den modernen | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
kunstenaar ook zal die rythmus het eenige drijvende princiep zijn van zijne dicht-daad. En hoe geweldiger die rythmus zich in den dichter openbaart, des te intenser zal zijne poëzie zijn, des te juister zal de klank van het woord, des te sterker de gedachte, des te overweldigender de maat zijn; alles eindelijk samengloeiend tot een geheel, dat de plastische uitdrukking van dien rythmus is, dat slechts dien rythmus belijdt waaruit het geboren is. Het is een drang van den menschelijken geest het mysterie van zijn wezen te doorgronden; hij wil het Leven niet alleen voelen, maar ook begrijpen. Daarom zoekt hij zijn bewustzijn uit te breiden over alle dingen die in het bereik van zijn sensaties liggen. Daarom wil de mensch menigvuldig leven, daarom tracht hij in anderen te leven. Uit die behoefte is het altruïsme geboren, want slechts in liefde leeft men in anderen, of menschen of dingen; slechts door sympathie begrijpt men het handelen der medemenschen. Uit dienzelfden drang spruit dan ook de liefde der menschen voor de poëzie - ik spreek van de echte menschen, niet van hen, die van den levensweg afkantelen naar de voldoening hunner lagere begeerten - want daar wordt hun bewustzijn uitgediept in het beste deel van hun wezen, omdat in de poëzie de hoogste beweging voelbaar wordt gemaakt in klanken die zij zelf hadden kunnen vinden, waren zij machtig genoeg geweest; want die rythmus was in hen, maar nog onbewust of halfbewust. Zoo is het bewustworden van eene eurhythmie, eene beweging in de maat van ons organisme, de eenige toetssteen van het kunstwerk. Zoo oordeelt ook het volk; en daardoor, staat het nader bij den dichter als alle artiesten die hem heel precieus ontleden en hem schatten volgens den uitslag van die ontleding; want het volk leeft en ontleedt niet, het laat zich onwillekeurig gaan met de beweging van het gedicht en jubelt om de nieuwe weelde die het ondergaat. Het volk kan gelukkig zijn zonder te weten waarom, de beweging, de rythmus enkel is zijn criterium. En weze de klank van het woord nog zoo hard, en de gedachte nog zoo zwak, en de maat nog zoo hortend, een vers kan poëzie zijn en zijn schrijver een dichter, indien men onder zijn vers den polsslag van zijn leven voelt; en zijn werk zal zijn volk in zijne menschwording helpen en het zal vruchtbaar zijn, want beteren kunnen daaruit geboren worden. Van zulke verzen ontstaan er vele bij een niet ontwikkeld volk dat toch zoo natuurlijk is gebleven als het Vlaamsche. En het tegenovergestelde is even waar. De klank van een vers weze welluidend, de gedachte diep, de maat zoetvloeiend, dat vers zal geen poëzie zijn indien het in den lezer die beweging niet wekt die het echte en voortdurende genot is van de poëzie. Overvloedig veel zulke verzen ontstaan en ontstaan gedurig bij een hoog ontwikkeld volk als het Hollandsche. De groote dichter zal dus een hoog ontwikkeld eenvoudig mensch zijn. Ik wil dadelijk een voorbeeld noemen uit dezen tijd. Het geslacht van 80 in Nederland heeft zulk een dichter voortgebracht: Willem Kloos; hij is niet een dichter van eersten rang - en indien ik dat zeg, staan in mijn geest boven hem Dante, Shakespeare, Vondel, Goethe - omdat hij niet, zooals zij, het gansche Leven omarmd heeft en zich opgelost tot energie, maar slechts een deel van het Leven, maar dit dan ook zoo volledig dat zijn lyrism in zijne gansche volheid blijft klinken nevens de stem een dier allergrootsten. Ik zeg dit omdat ik gelukkig ben het te zeggen, omdat Kloos' verzen mij een genot verschaft hebben als zeer weinig andere. Bij eenige dichters is de bewustwording van de beweging door hun gedicht medegedeeld zoo intens dat ze schier tot innerlijke hallucinaties van de hoogste weelde opvoeren kan. Geen dichter heeft mij dien indruk zoo sterk gegeven als Vondel. - Ik lees | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
‘De Kruisberg.’ Heilig wordt het mij te moede, 't Is heel stil in mij. Recht uit het hart welt eene lijne met zachte regelmatige deiningen; zij gaat gindsch ver naar Golgotha waar ik reeds in mijn vroegste jeugd Jezus aan het kruis zag geklonken en dat nu hoog en zwart afsteekt tegen het laatste avondrood. Driemaal kronkelt zij om den voet van 't kruis en nadert altijd meer Magdalena die daar knielt, het kruis aan haar borst klemmend, rijst dan op naar Jezus, Magdalena zacht streelend, en verdwijnt in den hemel als een gebed van vroeger. Eene beweging van gansch anderen aard sleept mij meê in Lucifer. Ik word opgeslingerd ten hemel in een almachtigen orkaan. Een oogenblik blijf ik daar zweven op den top van eene berghooge baar en 'k juich luid op om het geweldige van de beweging, om eene weelde die ik vroeger nooit gekend had. Dan stort ik weer in den afgrond, maar ik vrees niets, want straks zal ik weer daarboven hangen en weer mogen jubelen bij 't zien van dien oceaan van kolossale golven rond mij, en bij 't hooren van 't rollen en ratelen uit duizend bazuinen en 't geloei als van tienduizend stemmen. Alles in mij is grootsch en machtig. De storm is overgegaan. Ik sta weer aan 't strand, en 'k ga veilig en opgetogen de wereld in, want de wereld is mijne moeder en ik haar geliefkoosd kind, en alle menschen zijn mijne broeders. Dat is de Vondel in mijn hart. Dat is de beweging in Vondel. En daarom heb ik een hekel aan de ‘Inleiding tot Vondel’ van Verwey. Dat is enkel gepraat, gekapt stroo rond Vondel. Als men eene synthesis van Vondels werk leveren wil, heeft men dan wel het recht te spreken van ‘blanke en roode, koele en ronde woorden,’ mag men Vondel wel een ‘fijnproever’ noemen? Als ik dat lees heb ik het gevoel van een heiligschennis. Het woord van Vondel heeft slechts eene karakteristiek: de onmiddellijkheid; het is de stempel van het beeld in Vondel. Vondel is de nederlandsche Bach; en als over mij zijn machtige polyphonie heenruischt, als zijne oratorios en zijne motetten mij meêsleuren in hun duizlige draaikolken van menschelijkheid, dan wil ik niet door Verwey's xylophoon tot zijn artistiek wereldje teruggeroepen worden; en daarom lees ik liever Vondel zonder Verwey's kommentariën en gecursiveerde verzen. Want al wat hij zegt van verstand, verbeelding en geluid bij Vondel, dat is Vondel niet. Vondel is in de beweging die ik voel en die het volk voelt en vooral voelen zal. Vondel is de rythmus van Vondel-den-Mensch, en dat alleen is de eeuwige Vondel. Ik kies een laatste voorbeeld uit de onmiddellijke hedendaagsche letterkundige beweging; de heer Tideman. Het toont hoe een mensch met verstand en menig talent begaafd, toch geen dichter is, als de levensrythmus door zijn werk niet breekt, moge hij nu proza en verzen [b]ij de vleet voortbrengen. Ik wil hier in geen bijzonderheden treden omtrent den letterkundigen strijd sedert nu ongeveer een jaar in den N.G. begonnen; mijn gevoelen is, dat hij veel goeds gesticht heeft, is de reactie dan ook te ver gegaan, vooral wat Gorter en Van Deyssel betreft. Als een heilbrengend onweer heeft hij den horizon ontlast van alle vormlooze artisticiteit, en het wordende geslacht kan gansch opleven in eene verreinde en verruimde toekomst. Daaraan heeft de heer Tideman zijn best gedaan en daardoor was zijn kritisch werk nuttig. Wat nu zijn positief werk betreft is het hoogst zonderling te moeten va[s]tstellen dat het juist aan het zelfde euvel mank gaat als dat der artiesten van het geslacht dat hij zoo hevig bekampt. Geen van zijn verzen staat in die Toekomst waarvoor hij zelf gewerkt heeft. Door geen golft dat Leven dat hij beweert te belijden; niet een heeft hij gevoeld eer hij het begrijpen kon, een vers, dat gestuwd door de beweging in hem, hem in de keel is gesprongen en dat geuit moest worden; een vers dat organisch uit hem is gegroeid en waarrond hij gedachten en woorden in volle vrijheid der fantazie kon laten kristalliseeren tot een schoon gedicht; | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
want zulk een gedicht zal men voelen, nog eer men het begrepen heeft. De verzen van Tideman integendeel, kan men verstaan, maar niet voelen; zij zijn min of meer interessante gedachten op rijm gebracht, en geen zangen die noodzakelijk in dien vorm moesten uitgestort worden. Hier en daar heeft de heer Tideman een feit uit zijn leven opgepikt en het met veel virtuositeit in verzen gebracht; maar evenmin als eene planten- of keitjesverzameling de Natuur beteekent, evenmin omvat zijn werk het Leven; want niet dit en dat feit en nog dat ander feit is het Leven; maar uit het Leven, het princiep van den beginne, ontwikkelt zich feit aan feit op steeds verschillende plannen, en enkel zoo teruggegeven, elk feit op zijn plan, kan een kunstwerk geschapen worden. Zie nu Tideman's verzen: overal dezelfde plastiek, of liever, gebrek aan plastiek, alle gedachten op een zelfde plan, zonder perspektief; geen synthesis, geen nieuwe vorm van Leven, draagt deze verzen. Zijn eens woorden en gedachten vergeten, dan bestaat de poëtische, dat is organische, indruk ook niet meer. Zij zijn enkel fantazie, waaraan juist dat ontbreekt waarop het Leven het kunstwerk draagt, de rythmus. En daarom ook zeg ik dat Tideman's mooie theorieën over het Leven niet uit hem zijn gegroeid, want dan zouden zijne Stemmings-Alleeën daar voor ons niet liggen als een moeras waarin de beste gedachten verwelken, onmachtig in dien drassigen grond wortel te schieten. En al die schoone donkerroode bloemen staan daar, oudgeworden voor den tijd en schijnen te vragen waarom ze er nu reeds zoo verlept burgerlijk uitzien, zij, die pas nog gevoed met 't hartebloed van eenen kunstenaar, trotsch en met oogen vol haat de wereld uittartten. Want zij zijn niet als poëtische gedachten in hem geboren; een sterk Leven heeft ze niet uit hem gedreven; het Leven heeft niet door hem gesidderd met zachte trillingen, liefkoozend als in een droom; het is niet door hem gestroomd met angst en twijfel bij al zijn vreemdheid, of met volzalige veiligheid omdat het zoo moederlijk goed is; en 't heeft hem niet opgeslingerd tot in luchtlooze hoogten om hem dan neer te slaan tegen den grond, gansch zijn ik verbrijzelend. Want moge hij duizend maal herhalen ‘ik, die de Passie ken,’ ik beweer hij kent de passie niet; driften slingeren hem onharmonisch door het leven, maar de Passie, de heilige Passie kent hij niet. Want indien het zoo ware, zouden in hem bewust geworden zijn 's Levens bewegingen, 's Levens rythmus; en het woord gedragen op dien rythmus ware uit hem gebroken als een noodkreet of als een jubelzang, hem te bevrijden én van angst en twijfel, én van al te groot geluk. Neen, met een burgerlijk-semitisch assimilatievermogen heeft hij het leven van een beteren en machtigeren bespied, en zoo als hij het verstaan en misschien gevoeld, maar stellig niet ondergaan heeft, zoo heeft hij het uitgepraat in te dichterlijke proza en in ondichterlijke verzen - beiden onwaar. Daarom, indien de heer Tideman den aankomenden tijd voorbereid heeft door zijn kritisch negatief werk, staat hij totaal, met al zijn denken en kunnen, nog diep in de artisticiteit van voorheen. En thans staan wij voor eene nieuwe golving van het Leven; nog zijn wij laag bij den voet en wij weten niet hoe hoog de helling ons zal leiden; mogen we nog lang stijgen, steeds meer van ouds bekende toppen onder ons latende, of zullen we straks reeds op den top van het heuveltje staan dat wij een berg waanden en dat slechts eene verdwijnende hoogte is onder de ons omringende reuzen? Wij weten 't niet. Moge het Leven ons leiden zooals het wil; wij erkennen in hem de opperste wet, en als wij eens opgestegen en dan weer neergedaald zullen zijn, kunnen wij ons met licht gemoed ter ruste leggen met het kalm bewustzijn, dat indien het zoo is, het zoo moest zijn, en wij, zoowel als grooteren en kleineren voor en na ons, onzen weg doorloopen hebben, die ook een deel is van den rythmus der rythmen, de ééne beweging die al het levende en voor-levende voortstuwt van zijn oorsprong tot zijne vernieling. | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
|
|