| |
-56- August Vermeylen: ‘De Kunst in de vrije Gemeenschap.’
Misschien kunnen mijn gedachten eenige begrippen opwekken en tot bewustheid brengen in geesten, die daarna hun eigen waarheid mochten ontdekken. Deze min of meer wijsgeerige beschouwingen beroemen zich niet op meer onfeilbaarheid dan welke filosofie ook. Slechts haar negatieve zijde heeft onmiddellijk, voor anderen, een practische waarde, spreken van een nieuw ideaal doel meldt de verloochening der pseudo-idealen onzer moderne kunst.
De kunst die komt - gemeenschapskunst? De beteekenis van deze uitdrukking heeft men tamelijk verminkt, maar een passender woord vind ik niet - de kunst die komt is zeker niet af te lijnen in vaste omtrekken. Maar mag het niet vergeven worden dat wij, die nauw ademen in de moerassenlucht dezer tijden, droomen gaan van blijde en lichtrijke landen, die daar ergens te veroveren liggen, aan de horizonnen van onze eeuw? Droomen... En toch weten we dat die droomen niet gansch illusie zijn: wij durven spreken van een nieuwe kunst, omdat wij een nieuw leven zien beginnen. Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven; de kunst is een organisme dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit den samenhang der algemeene bedingen, uit dat eeuwig en alles-omvattende organisme dat het leven heet. ‘Planten kweekt men aan den wortel, schrijft Jan Veth, en niet de losse bloem kan men stekken. En de wortel van een welgekonstrueerde kunst kan alleen een wel-gefundeerd leven zijn.’ Maar Veth schijnt heel de uitgebreidheid van het vraagpunt niet te zien, hij is blijven steken bij het utilitair gezond-verstand van den Engelschman Crane; wanneer hij ons spreekt van een welgefundeerd leven, dan schijnt hij alleen te denken aan eene verandering in de oeconomische toestanden der maatschappij. Ik geloof echter dat een nieuwe kunst uit een nieuw leven zal groeien, niet alleen omdat de oeconomische toestanden der
| |
| |
maatschappij veranderen gaan, maar omdat zich reeds heel een nieuwe opvatting van 't leven zelf openbaart. En, om dit te herleiden tot één enkele en laatste bepalende rede: nu openbaart zich een nieuwe opvatting van 't leven, omdat zich onder de menschen langzaam gevormd heeft een nieuwe opvatting van God.
Er bestaat een eenheid in de groei der maatschappij, en het determineerend princiep van die eenheid is: het begrip dat de mensch zich maakt van het Mysterie. De Godsidee is de oorspronkelijke beweegkracht der geschiedenis, en alle omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen heeft als eenige oorzaak: een wijziging der gedachten over de Geheimenis.
Het nieuw leven zal alleen geboren worden uit een nieuw geloof; van dat nieuw geloof wil ik eerst spreken.
Het heerschend begrip in de vroegere Arysche religies en filosofieën was dat van het zelfstandig wezen, de substantie: God was het kernwezen der wereld, en de wereld zelf het geheel der modaliteiten waardoor God zich ontwikkelde. Maar bij de Semieten was het heerschend begrip meer bepaald dat der oorzaak dan dat der substantie: want voor hen was God de onafhankelijke oorzaak der wereld, een oorzaak gansch afgescheiden van wat zij niet noodzakelijk maar vrijwillig voortgebracht had. Vandaar de verpersoonlijking van God als koning, opperheer, almachtige meester.
Die twee groote opvattingen van de Geheimenis vind ik terug door heel de aaneenschakeling van tijdkringen die de geschiedenis heet. Aan de eene zijde, de willekeurige macht, buiten de wereld, die over de wereld heerscht en op het geschapene werkt. Aan de andere zijde, de Geheimenis als ziel van 't bestaande, de innerlijke, expansieve kracht van actie en reactie, de noodwendigheid die werkt van binnen naar buiten.
De notie van den persoonlijken God, wiens wil zich uitstrekt over de menschen, heeft nu sinds tweeduizend jaar den vorm onzer maatschappijen bepaald. God, uitschrijver eener transcendentale wet, bracht achter zich de wereldlijke hierarchie meê, het verordenen van 't leven door uiterlijke regels. Het goddelijk gezag en het wereldlijke zijn twee denkbeelden die steeds elkaar bijstonden. Menschen achtten zich de vertegenwoordigers van Godswil op aarde, en meenden voor de anderen de bovenzinnelijke bevelen te moeten uitleggen, zeggend dat dit goed is en dàt kwaad, dit veroorloofd en dàt strafbaar. Eeuwen lang gingen de menschen gebogen onder wetten, geen wetten die ze zelf in zichzelf gevonden hadden, geen wetten die in nauwe betrekking met hun eigen natuur, en slechts de erkenning waren der vrije ontwikkeling van die natuur, maar wetten die ze van buiten zich aannamen in ootmoedige onderwerping. Zij lieten zich niet over aan den almachtigen innerlijken drang van hun eigenen aard, maar trachtten hun leven te vernauwen, te bedwingen en samen te drukken om het in den vasten vorm van de uiterlijke norm te doen passen. De wet, voorgeschreven door eenigen die het leven van allen willen leiden omdat zij wanen, de sukkelaars! het Leven te kennen, was de eeuwenlange schennis van den grooten heiligen levensrythmus.
In de moderne beschaving heerschten die opvattingen onder de gedaante die ze van de Christelijke Kerk ontvangen hadden. Ik zeg niet Christus, maar de Christelijke Kerk. Misschien, wij weten 't niet, is Christus gekomen om de menschen te leeren dat ze geschapen zijn voor een vrij en vreugdig en zelfbewust bestaan op aarde. Maar het Christendom - de achttien eeuwen die achter onzen rug liggen - heeft de wet van 't leven buiten het leven geplaatst en daarom moest zijn naam gepaard gaan met dien van despotisme. Het beschouwde de geschiedenis als de verwezenlijking van een goddelijk plan, vastgesteld in de goddelijke voorzienigheid. De stof, de zinlijkheid, was het kwaad, en de mensch zelf een laag en verachtelijk ding, zich steeds tot het kwaad inkrommend, besmet door de erfzonde. De vreugde die de mensch aan zichzelf moet voelen, waar vindt men ze in die leer van nederigheid en deemoed, negatie van de menschheid, religie
| |
| |
voor tamme zieltjes. Moesten dan de menschen niet geperkt worden als een kudde, te zwak om zichzelf te leiden, en blind voorstrompelend tot waar de wil van hoogere geesten heenwees? Het Christendom, dat steunt op den nood der menschen, heeft eeuwen gebogen gehouden onder zijn dogmata en zijn zwaard.
Maar van de Christelijke leer, die hare historische rol vervullen moest, willen wij thans slechts dit onthouden: de liefde voor al wie lijden, en tot het mooie leven op te roepen zijn, - en dan, 't geloof dat ook de smart soms versterkt, en een noodwendigheid kan wezen, dat veel dingen in ons moeten verbrand door het lijden, als wij onzen verzuiverden wil weer hooger willen oprichten. Ja, soms moet men zichzelf kunnen naar onder duwen en breken in de smart, zichzelf verzaken om hooger-op te mogen bloeien. En het schijnt me dat we nu juist, nu dat eeuwen van wee deze rassen verreinen, op het oogenblik staan dat het leven zichzelf zal overweldigen om zich weer hooger uit te spreiden.
Want langzamerhand heeft zich onder het oude afbrokkelend geloof dat nieuwer opgedrongen. Hoewel de wetenschap een negatie van alle geloof wilde wezen in de verwaandheid harer jeugd, zij moest zelf weldra het mysterie erkennen, dat wat niet te noemen is in menschentaal. Maar het begrip van dat mysterie werd verplaatst; God is de immanente noodzakelijkheid geworden, de bezielende kracht die vernielt en schept in eeuwige beweging en eeuwigen groei, de hoogste geheimenis: het Leven, dat, zoowel in de cel als in het heelal der wentelende werelden, een schikking is der elementen, een vorm van organisatie; en het princiep van die organisatie, wat we niet kennen, is de Rythmus van 't Leven, God. Wij zijn, alles is een functie van den Rythmus.
Het is juist omdat ik. in God geloof, in de Harmonie zelf der dingen, dat ik slechts de inwendige natuurwet erken, de evolutie die van binnen naar buiten werkt: geloof dat het leven zijn einde in zichzelf heeft, dat men zich alleen moet laten dragen op den noodzakelijken aandrang van zijn eigenen aard, dat er overeenstemming bestaat in actie en reactie en vrije ontwikkeling aller bewuste en onbewuste natuurlijke krachten.
Zoo ziet elk zijne verhouding tot het heelal door zijnen geest herschapen, en voelt zich op zijne plaats. Wij worden dan geleid tot een volledigend begrip: de opvatting van 't leven als een organisatie leert ons den samenhang van al wat bestaat. Ieder heeft gecoöpereerd tot het opbouwen onzer rijke beschavingen; de oorzaak van allen vooruitgang, hoe gering ook, is te zoeken in de gemeenschap alleen, en geen gedachte werd ooit gebaard zonder de meêwerking van duizenden en duizenden menschen, zonder de meêwerking van heel het verleden en het tegenwoordige. In de samenleving, één machtig organisme dat zichzelf organiseert en door zijn eigene levenskracht voort- en opgroeit, heeft alles wat organisch voortgebracht wordt zijn rede van zijn, alles is in nauw verband, in noodwendig verband met het geheel, elk mensen is solidair tot al de andere.
De verloochening der transcendente wet - wat als gevolg heeft: streven naar volkomen vrijheid in de gemeenschap - zal dezen tyd òm-werpen, met zijn kunst.
Want zij brengt ons dichter bij de natuur, bij het leven-zelf, en heel deze tijd staat onder den dwang der abstracties, der leugens. Met al zijn wetenschap sterft hij, die onharmonische tijd, die tijd zonder ikheid, omdat hij geen absolutum - een voor hem absolute waarheid - meer bezit dat het bepaalde verbindt met het onei[n]dige. En van die onnatuurlijke, valsche, onzedelijke beschaving, waar niemand meer weet waar hij staat en zich op zijn plaats voelt, waar geen menschwaardigheid is omdat de vrijheid er niet is, wordt een trouwe beeld geleverd door onze verdeelde en verbrokkelde, onze mechanische kunst, die slechts onder den invloed der mode ligt en der woorden wezenloos, die kunst die zich niet meer innig vereenigd voelt met het leven en uit het volle leven opgroeit. Want zij is niet meer behoefte, maar luxus, dilettantisme, spelen met het heilig geheim waarin geen gelooft. Uitzonderingskunst, aparte stukjes mooiheid, -
| |
| |
geen vreugd meer en geen liefde, maar nietig gepeuter en ijdelheid, leege ijdelheid die het werk besmet (de echte dichter, zingt hij niet zooals hij bidt, en zoolang hij een hooge borst zet om te bidden, kan hij Gods stem hooren spreken in de diepste eenzaamheid der ziel?) Wanneer nu een machtig kunstwerk tot stand komt, dan schijnt het accidenteel, uit zijn verband gerukt, en heeft ook geen onmiddellijke werking op de maatschappij. Tegenover die maatschappij staat de groote dichter als een vijand, die kracht van reactie put uit al het schijn-zijn dat hij ziet rond zich, en alleen door opstand tot volledige ontwikkeling komt.
En nochtans is deze tijd vreeslijk enorm en schoon, juist omdat hij zich uit zichzelf verlossen wil. Wie durft zich afvragen wat hij gaat baren, misschien in scheuringen en bloedvloeden van revoluties? Hij schijnt de meest ingewikkelde die er ooit was, onontwarbaar weefsel van heidendom en christendom, paroxysme van al wat er in den loop der geschiedenis gebeurde; gedachten die sinds eeuwen vergeten lagen duiken weer op, alle vroegere levenselementen botsen tegen elkaar, en dat alles gaat zoo snel nu, zoo verschrikkelijk snel, dat onze zenuwen breken en de woorden in ons kelen beven en ons hoofden duizelen. Maar door dat ongeloof, dien koortsigen twijfel lijden wij, en dat zal ons sterk maken. Hoort ge 't opgisten, als heel een nieuwe wereld die aan 't groeien is? O wij zoeken, wij grijpen met onze handen... Maar weer komen er menschen groot als verdoemden die 't vuur des hemels willen, en hunne daden recht oprichten midden in 't leven... Deze tijd voelt àllen heldenmoed uit zijn diepten opbruischen, hij beeft, met op zich de zwaarte van al die doode eeuwen die hij van zich niet losschudden kan... O maar 't zal àl breken nu, uit-bréken in liefde onbekend, deze tijd wil uit zichzelf, hij wil zichzelven vluchten om zich weer naar hooger op te tillen, hij zal zichzelf verzuiveren, verbranden in zijn verlangen, in zijn ontzaglijk overwinnend verlangen, om met één ruk hooger te steigeren, tot het groote Leven, dat wij misschien nog zullen zien.
Een der machtigste beweegkrachten van 't menschdom is de bewuste of onbewuste zucht naar eenheid, wet van onzen geest en onze wereld. Door de geschiedenis ook gaat een rythmus, die telkens uit critische tijdvakken, vol onrustig en wanordelijk gestreef van gesplitste zielen, hoogere synthesis doet wassen, organische tijdvakken, evenredig bevestigd door een gemeenschappelijk geloof. Dat wij lang ontleed hebben, en over onszelven gebogen lagen, kijkend alleen naar onzen innerlijken spiegel en trouw verdedigend ons zelf, was een noodwendigheid, en de eenige grondslag waarop de gemeenschap kan gebouwd worden. De dichter moet zichzelven erkennen als afgezonderd wezen, eer hij tot de eenheid kan besluiten van wat hem omringt en deel uitmaakt van zijn leven; zooals het een land niet vroeger mogelijk is zich naar algemeen menschelijke kunst uit te werken, dan wanneer het zichzelf saamgepakt heeft in de volle bewustheid van zijn eigenen aard, en het volledig beeld van zijn ras kan vastzetten.
Ik heb er elders reeds op gewezen, hoe nazoeken van eenheid in kunst, wijsbegeerte, wetenschap, het kenmerk is geworden van onzen tijd. Wat wij, die geklommen zijn langs bergen en bergen, en hier nu staan als voor de zee, wat wij zien opkomen is een nieuwe synthese, waarvan het symbool zal wezen de gemeenschapkunst.
In den tijd van Aischulos, en in de Middeleeuwen, was leven en kunst één, rustend op geloof. Dionusos, vader der Tragoedie, was de verpersoonlijking dier innerlijke levenskracht, die, zichzelf erkennend en haren samenhang met alle krachten, zich in hoogere opborlende geestdrift, in heilige al-vreugde, versmelt met heel de natuur. En later was Apolloon het symbool van den Griekschen geest, van de Grieksche gemeenschap, Apolloon die liet galmen in het werk van den Dichter de diepstverborgene stem van het volk voor 't geheele volk. Wanneer Apolloon sprak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner menschgedachten, den rythmus
| |
| |
van zijn eigen stem en van de ziel des ganschen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voorbracht, in het monumentaal kunstwerk dat den natuurwil zelf, het Noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte. Ook in dat ander organisch geheel, de christelijke maatschappij, spanden zich alle krachten in naar één ideaal. Het zijn geheele volkeren die de kruisvormige kathedraal opbouwden naar den hemel, steenen symbool hunner gemeenschap in Christus. En uit de kerk bloeiden alle kunsten, voor de laatste maal vereenigd in wondere samensmelting.
Sinds is ook het groote Aangezicht van liefde dat zijn licht straalde op het kunstwerk langzaam verduisterd onder de menschen. En wij staan hier als verloren, in 't halfduister van den zwangeren nacht waar reeds lange sidderingen doorvaren, vreezend maar vol hoop en open van liefde, want wij voelen dat een nieuwe annunciatie nakend is, wij voelen 't bijna physie[k], alsof het lijf van God weer uit onze hoofden ging opgroeien gelijk een boom.
Zelfs in den baaierd der decadente kunst, in al dat zoeken en trachten der meest uiteenloopende scholen, zie ik dat verlangen naar een nieuwe eenheid van 't leven. En dat is de beteekenis van de machtige idealistische richting dezer tijden, en van 't catholiek mysticisme dat in onze moede beschavingen voor de laatste maal verrijst. Wie behoefte naar een nieuw geloof voelt kan die behoefde alleen uitdrukken door vormen die voorhanden zijn, symbolen van het oude geloof, die nog overweldigend grootsch naar omhoog staan. Symbolen maakt men niet, men ondergaat ze. Alleen wanneer het nieuw geloof zal bewust worden in de gemeenschap zal uit de gemeenschap het nieuw symbool groeien. Maar dat mysticisme, dat wel grijpen moest naar de voor ons valschgeworden beelden der kerk, maar al die gebaren en pogingen die zich overal oprichten naar den hemel, streven naar een enkel doel: een verloren ikheid weder bemachtigen, zich weer in volle bewustheid eene ziel schéppen, eene ziel die de eenheid, het princiep van harmonie moet wezen der synthese die komen zal, de ziel van dat organisme dat de samenleving van morgen is, een ziel die de rythmus wil zijn der innerlijke levenskracht van de gemeenschap.
Wij wachten hier als kinderen, want wat er gebeuren gaat weten we niet. Alle stelsels en woorden, waarin wij nu ons voorgevoel kleeden, zullen misschien omslaan, in de religieus-moreele omwenteling die we tegemoet zien. Misschien is het nog noodig dat eerst de natuurwil bewust worde in den grooten dichter, die, uit het volk zelf gesproten, met zijn twee voeten op den grond en zijn stem hel bazuinend boven de hoofden der menschen, over de aarde zal gaan, en, met zijn armen alles wat leeft omvattend, ineens zal zeggen wat gezegd moet worden, heel de jonge wereld in hem gevoeld, met de reine klaarheid van het ware, en de revolutie zuiveren zal door ons het nieuw, het gemeenschappelijk ideaal van het komend leven te openbaren, wat de oude Godsidee zal vervangen, het nieuw zedelijk criterium, het absolute dat we zoeken, en vinden móeten indien we niet willen sterven.
Wij weten alleen dat wat gebeuren gaat onvermijde[l]ijk is, noodlottig. Die helderheden in de lucht, en al die donkere stemmen die van beneden, van diep onder ons, stijgen en stijgen duizendvoudig, voorspellen het. Het hoogtij zwelt, en wat niet meê-vloeien wil zal geknakt worden en overrompeld door de groote bewegingen van het Leven zelf, dat ons aller meester is.
Onze beschaving heeft de natuur zoodanig onderdrukt en vernepen, dat de natuur zal mòeten uitbreken met een geducht samengeperste macht. Haar werktuig zal het volk zijn, de gemeenschap van al wie door haren onbewusten wil, door eenzelfde instinct noodwendig worden vooruitgestuwd. Het volk zal alleen vernielen wat den schoonen en vrijen opgroei belet, en laten wij aan de natuur zelf over wat daarna komen moet. Zij
| |
| |
zal zich weer uitspreiden in volle kracht, organisch de vormen der samenleving bepalen; en waar het leven niet meer gebonden en gedwongen is zal het kunstwerk vanzelf, spontaan, opbloeien, en herrijzen uit het hart zelf des volks. Het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk, wanneer het niet meer vervalscht door een kunstmatige cultuur, maar een normaal voortbrengsel is van den menschlijken aard: het volk dat de religie gemaakt heeft, en de taal. Een waarlijk groote en hechte kunst, wier artistieke versieringen niet afschilferen na korten duur als blanketsel op een gezicht, maar een bloedwarme altijd door nieuw gistend levenssap doorvloeiende kunst, wordt alleen voortgebracht door de onbewuste noodzakelijke kracht van de natuur. Als de mensch zich geheel zal overgeven aan de inwendige wet alleen, zich onbelemmerd zal ontwikkelen volgens zijn eigenen bewegingsrythme, moet, bezield door dien rythme zelf, opzingen uit zijn diepste diep de loutere en noodzakelijke openbaring van den Godin-hem. De dichter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem op voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen.
De eenling zal weten dat hij deel uitmaakt van een harmonisch geheel, waarin alle dingen, solidair, in noodwendige verhouding tot elkaar staan; gedreven door zijn doel, volkomen zelfontwikkeling, weten dat hij dat doel best bereiken kan in de gemeenschap. Wanneer, uit een nieuw geloof, uit de nieuwe gevoelde waarheid die ons met God kan verbinden, uit de erkenning, door allen, van den naarbuiten werkenden natuurwil, de eenheid der maatschappij zal ontstaan, zal het kunstwerk het puurste beeld dier eenheid weergeven, het monumentaal gewrocht waarin alle kunsten, de handen in de handen gestrengeld, samenstreven naar één grootsche verwezenlijking van 't bewustworden der gemeenschap, synthesis van kunst en religie, die eenzelfden oorsprong hadden en weer ineenvloeien, hoogste wetenschap en metaphysiek, ritus van vreugde, waarin alle geheimenissen die den mensch omringen hem spiegels zijn van zijn eigen goddelijkgeheimzinnig wezen, zuiverste uitdrukking van 't levensmysterie zelf. En als de Dichter, verheiligd door het herboren leven, dat zijn oorsprongrein gevoel vatbaar maakt voor de ontvangenis van wat geen noemen kan, als hij, de priester, opgewassen uit het lijf van het geheele volk, naar de diepten van zijn eigen zelf zal luisteren en het echtste en innigste in zich, zijn rythmus, zal uitzingen, dan zal hij tevens het levensmysterie der gansene gemeenschap niet meer alleen het symbool zijn des grondigsten zelfs van een nationaliteit, maar van heel een opkomend menschdom.
Het enkele wat thans betrekkelijk voor een uiting der gemeenschap mag gelden, is alleen evenredig in het brutaalleelijke, in zijn negatie van 't reine en 't mooie; en de waarlijk schoone gewrochten, waarin een menigte hààr harteslag hoort, zijn poemas van smart; de onrust, en de smart, ziedaar 't eenig gemeenschappelijke onzer kunst. Maar wij nu willen dat wie in licht en blijheid zingt niet meer liegen zou. Wanneer het geluk van den eenling uit het geluk van allen zal vloeien, dan, zijner kracht en waardigheid bewust, vertrouwend in zichzelf en de natuur, in wier levenslust hij meê opleeft, en versterkt door 't gevoel zijner solidariteit met al wat hem omringt, zal de vrije mensch over de menschen zijn groote overwinnende vreugde doen lachten, buiten welke de hoogste schoonheid niet is.
En, dichter bij de natuur gekomen, moet hij erkennen dat hij deel uitmaakt van een organisme, waarin alles, en hij ook, door samenwerking van allen werd voortgebracht, en zijn grond heeft in een eindeloozen samenhang met alles; dat heel de keten van omstandigheden waar een gedachte uit voortkomt bijdraagt tot haar geboorte, en die gedachte alleen ontstaat - in veel hoofden tegelijk - als zekere bedingen haar ontstaan noodwendig maken. Dan zal de kunstenaar, dichtend om aan zijn innerlijken drang te gebieden, zich geen ijdelheidskransen om het hoofd meer hangen, maar schoonheid
| |
| |
scheppen uit liefde tot de schoonheid zelve. De pure zaligheid, de kalme vreugde in het mysterie zal hij terugvinden. En geen kan sterk en vrij zijn als in wien de liefde openlicht, de liefde tot den levenswil die zijn werk bezielt, den levenswil die hij beminnen moet in zichzelf en in den minsten zijner medemenschen.
Artiesten van nu, waarvan de meesten te veel artiest zijn en niet genoeg mensen, die, van van 't gewoel, liefste alleen zit met de dierbare fantazieën die ge uit de lucht droomt, en schuw zijt van 't leven omdat deze gruwelijke beschaving het zoo vervalscht heeft en verleelijkt, - er zal, ja, er zàl een tijd komen dat de dichter, de reinvoelende dichter, héél het leven zal mogen aanvaarden met vertrouwen en gansch in zich opnemen, met al zijn schaduwen en donkerten en louter licht, dat hij door zijn gevoel nog veloutert. En eindelijk - wat wij de kunst noemen is zoo weinig, de gestamelde woorden waarin we één oogenblik van ons beste zijn afschijnen - wordt ons leven zelf het groot kunstwerk, waarvan elk onzer alledaagsche daden is als een stroof, en dat we gànsch moeten verwezenlijken, met liefde. En heel ons handelen van dag-in-dag-uit, - als één gestadig gebed naar de geheimenis die ons bezielt en door de wonderen dezer wereld drijft, - heel het leven, met zijne effene vloeiing, zijn melancholieën en zijn verheffingen, moet worden één rythme van schoonheid.
Dat ons ideaal ver ligt, wat doet het? En wie màg het beweren? Wat komen zal behoeft onze beschouwingen niet, maar wij helpen vernielen wat nog op den weg ligt, dat het rijk onzer hoop vroeger kome. En dat rijk bestaat reeds, vermits wij duizenden zijn om het te verlangen, en alle echte menschemer zich reeds in voelen. Wij, die lang in schriklijken twijfel doolden, met ons kunst die altijd maar enger wordt en zich niet hernieuwen kán, die, ter prooi aan onze afwijkende passies en al 't onbekende van afgronden waarover wij in wanhoop bogen, ons aan niets meer konden vastklampen dat niet brak in onze deerlijke handen, wij die in het nihilisme, in het niet gingen omkantelen en ons nu verlost weten, en weer breed-ademend en vreugdig, wij kijken vóór ons en vreezen niet de geducht aanzeilende tijden. Want wij laten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken Rythmus der natuur, volgens welken het leven ontstaat in de cel, eb en vloed der zeeën wisselen, de werelden geboren worden en het zuiver gezang uit ons diepste zelf opwelt, - den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste Schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijk Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid.
a. | van nu en straks. |
b. | Geen ondertitel. |
c. | Brussel. |
d. | Drukker: Al. Berqueman, Kartuizerstraat, Brussel. |
e. | ‘De Kunst in de vrije Gemeenschap.’ |
f. | le jg., 1894, nrs VI-VII, pp. 52-56, nrs VIII-X, pp. 2-9. |
g. | august vermeylen* (34). |
|
|