De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-31- Dr. Paul Alberdingk Thijm: ‘Welkomstgroet. Aan de goedgunstige kunstminnaars. Aan de vrienden der Dietsche Warande.’De Dietsche Warande, de dertigjarige kunstgaarde, beleeft een geheel nieuw jaargetijde. Mijn broeder, Dr. Jozef Alberdingk Thijm, de verdienstelijke Waerdeyn van dien hof, heeft dit zijnen ‘getrouwen’ reeds gemeld. Eenige maanden zijn sedert den laatsten pluk verloopen. Dat kon niet anders gaan. Nieuwe bloesems moesten eerst schieten! | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
Er waren immers sedert lang nieuwe behoeften voor het tijdschrift ontstaan. Men moest daaraan voldoen, alvorens het weder geregeld, gelijk in vroeger jaren, kon verschijnen. Er moest voor eene statige rij van vaste medewerkers worden gezorgd. Men moest om nieuwe inschrijving aankloppen. De verplaatsing naar België kostte natuurlijk ook al moeite en tijd: eene wisseling van honderden brieven. Er kan nu grooter verscheidenheid van stof worden geboden, en het tijdschrift zal een meer internationaal karakter verkrijgen. Frankrijk, Duitschland, N.-Nederland, Engeland zullen de belgische zuster in hun midden nemen. Zij belooven het perk vlijtig te beplanten. Eene deftige rij van kunstkenners en geleerden vormen eenen bijzonderen raad, die als omheining den hof vriendelijk beschut. Het voortleven der Dietsche Warande is daardoor gewaarborgd. Sommige nieuwe medewerkers of inschrijvers drukten den wensch uit, door inzage van eenen ouden jaargang den geest van het tijdschrift nader te leeren kennen. Het bestuur heeft daaraan slechts in enkele gevallen kunnen voldoen; terwijl een toereikend getal exemplaren ontbrak. Ook kan men buitendien van den laatsten jaargang tot den nieuwen niet besluiten, want sedert lang was het tijdschrift bijna geheel aan letterkunde gewijd. Ondertusschen wenst het bestuur zooveel mogelijk allen belangstellenden te gerieven, en zendt daarom bijgaande aflevering als proefnummer. Gelijk uit den inhoud dezer aflevering reeds blijkt, zal het tijdschrift verdeeld worden in zoovele vakken als men gewoonlijk schoone kunsten telt.
Het tijdperk der kunstgeschiedenis wat hier besproken zal worden is niet bepaald; doch de studiën aangaande de laatste negentien eeuwen zullen de voorkeur genieten. Evenzeer worden de schrijvers vrij gelaten omtrent de onderwerpen die zij willen behandelen. Wij begroeten en huldigen het kunstschoon, wààr men het ook vinde; de schoonheid der kunst in alle hare uitingen; dat is: de schoonheid van al het geschapene, doch door den geest des kunstenaars opgevat, door de beweging van zijnen wil als 't ware gecristaliseerd wedergegeven. Het eenvoudigst voorwerp, den bewonderaar der zoogenaamde objets d'art geenen oogslag waard, behoort tot het kunstgebied. De grens van dat gebied ligt reeds in de nauwelijks van den boomstam afgezaagde plank, in de eerste kleiklomp, door de vuist des beeldhouwers te zamen gedrukt, om uit de ziellooze stof het beeld te doen oprijzen, dat vele eeuwen lang door zijne statige lijnen bij het volk de geestdrift voor het vaderland, of de liefde tot de heilige overleveringen, moet wekken; in de handvol leem, die het borstbeeld zal scheppen, dat aan de moeder den zielenadel van haar gestorven kind in de herinnering moet tooveren. De plooien van den sluier eener jonge bruid, de eenvoudige vlakke schotel ‘waarop de spijs met welbehagen schijnt te rusten,’ (daarin ligt het geheim der schoonheid van WedgeWoods | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
porselein)Ga naar voetnoot1; de krachtige handdruk eens scheidenden vriends; de sprekende blik eens kanselredenaars; het eenvoudige ‘Ja’, of ‘Neen’ ... 't is alles, alles het begin eener uitdrukking van schoonheid, en behoort tot het wezen der kunst, tot eene hoogere orde van zaken, waarin zich de gedachte op stoffelijke wijze afspiegelt. Doch die voorwerpen, die vormen, kleuren, lijnen, tonen, gebaren moeten voldoen aan het begrip van schoonheid wat den mensch is ingeschapen. Daarin ligt de geheele theorie der kunst, de geheele schoonheidsleer. 't Is evenwel onmogelijk voor alle kunstverschijnselen met volkomen zekerheid te bepalen, of zij werkelijk aan dat ingeschapen schoonheidsgevoel voldoen. Alle kleuren en klanken, bij voorbeeld, zullen niet onverschillig onder alle luchtstreken der wereld, in alle tijdperken gelijkelijk schoon gevonden worden. Hoe verre verschilt de Indiaansche muziek niet van de onze! 't Krijgsgeschreeuw van wilde horden is verre van onze militairmuziek, en deze weder verre van ‘kamermuziek’ verwijderd. De Indiaansche monster-tempels en Egyptische afgoden behagen den Europeër van later eeuwen slechts bij uitzondering. De trotsche voortbrengselen der middeleeuwsche bouwkunst werden driehonderd jaren lang met medelijdenden afkeer betracht. Dit onderscheid van schatting moet echter niet gezocht worden in de onzekerheid omtrent de typen van schoonheid! De geest van den mensch, het karakter des volks vertolkt en verstaat de kunstwerken veelal naar bijzondere, tijdelijke behoeften, waaraan het ingeschapen gevoel voor de harmonie der schoonheid niet altoos deel neemt. Men stelt soms aan tonen, lijnen, kleuren onbewust andere eischen dan die welke het kunstwerk als kunstwerk alleen - geroepen is te bevredigen. In Europa zelve, bij den afloop der middeleeuwen, begon men de grootheid eener gedachte door reusachtige vormen uit te drukken. Men beeldde Christus als eenen reus op een' reusachtige ezel rijdende af, waarvan Zimmermann ons verhaalt in zijne Hamburger Kronijk. Men beeldhouwde eenen 22-voet hoogen ‘Herrgott,’ waarvan Hottinger in de Helvetische kerkgeschiedenis spreekt, en zoo al meer. Heden nog komen de reuzen als vuurbakens als anderszins weder in den smaak. En toch is het reusachtige niet schoon door de uitgebreidheid van de stof. Verder kan geen kunstwerk ‘schoon’ worden genoemd, wanneer het de uitdrukking is eener onzedelijke gedachte. De onzedelijkheid kan niet ter liefde van het hulsel worden geduld. Ter verdere toelichting dezer eenvoudige beginselen van schoonheidsleer, roepen wij den welwillenden leze eenvoudig toe: ‘Let op onze daden.’ Wij zullen door gezamentlijke oefening en bespiegeling ons meer en meer gemeenzaam trachten te maken met het eigenlijk keteeken, het criterium der hoogste schoonheid. Daartoe hart en hoofd recht frisch en vrij gehouden van vooroordeelen! Met woorden is dat teeken niet te beschrijven, maar wel van verre te vatten met den geest, of minstens te gevoelen met het hart. Men laat aan de medewerkers een ruim veld voor hunne gedachten. In dubiis libertas. Ieder onderteekent zijne artikels. Om daarop eene uitzondering te maken is eene bijzondere toelating van den raad van bestuur noodig. | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
Ten slotte dankt de bestuurder alle degenen die van den beginne af hunnen naam aan de nieuwe onderneming hebben verbonden; in 't bijzonder de raadsheeren die edelmoedig helpen eenige lasten ervan te dragen, alsmede hen die onmiddellijk tot de uitgave der eerste aflevering hebben medegewerkt.
|
|