stukken door hem niet alleen verstaan, maar zelfs behoorlijk vertaald worden.
En welk Nederlander zal, na zulk een voorbeeld, nog durven beweren, dat zijne moedertaal voor hem moeijelijk om aanteleeren is?
Vooroordeelen, meest al uit gebrek aan vaderlandsliefde ontstaan, kunnen alléén ons van de beoefening en van het gebruik dier schoone en overrijke taal afhouden.
Doch, daar dusdanige vlekken, uit het karakter der zuidelijke Nederlanders dagelijks meer en meer verdwijnen, zoo mag men de blijde hoop koesteren, dat ook bij hen, voor de vaderlandsche Taal-en-Letterkunde, welhaast een dageraad zal opgaan, die, door zijn koesterend licht, de edelste vruchten zal aankweeken.
C.A.V.
Gend, 25 Maart 1820.