Een nieuw liedt-boekje genaemt het dubbelt papiere ploegje
(ca. 1730)–Reynier Verton– AuteursrechtvrijStemme: Fortuyn hoe ongestadig zyn u gaven.
Hoe wankelbaer, eylaes! zijn 's werelds tijden
Wie kan hem voor de droeve dood bevrijden?
Wat baet het doch den mensch dat hy is rijk of groot,
En dat hy heeft veel schat
En eere boven dat?
Die gister heerlijk sat is heden dood.
2. Laet vry een Koning zijn ten top verheven:
In rijkdom staet en eere prachtig leven,
Waer in dat hy hem als een God bejegent ziet:
Wat is het einde doch
Geweest en heden noch?
Een smisse van bedroch, en anders niet.
3. Gelijk als Bloemtjes op de velden blosen,
Die lieflijk staen gelijk ontloke rosen,
En die wanneer de wind komt uit het Noorden af,
Terstond tot niet vergaen,
Soo dat haer groene blaen
Verstroyen in de paen, gelijk als kaf.
| |
[pagina 37]
| |
4. Alsoo is 't met de goden deser wereld,
Wat is haer glans daer zy mee zijn beperelt?
Wat is haer ruime-Zael en Koninklijk Paleis,
Wanneer de droeve doot,
Haer tot het duister nood?
Al zijn zy wonder groot, sy gaen op reis.
5. Schoon Samson was een held van groote krachten,
Wat holp hem dog zijn wonderbare machten,
Dat hy op sijnen hals geheele Poorten droeg?
Was 't niet de dood alleyn,
Die hem ging maken kleyn,
En uit het 's werelds plein, geheel versloeg?
6. Wat moch ook Goliat sijn hoogmoet baten?
Een slinger steen deedt hem de werelt laten:
Siet soo is alle vleesch: gelijk als enkel niet,
Geen Koning werd verschoont,
Als is sijn hooft gekroont,
Wanneer de dood hem toont, haer sterk gebied.
7. Of Salomon in wijsheid uit mocht steken,
Die 't wonder al ten naeuwsten heeft doorkeken:
En Alexander die de wereld had verheert,
Zijn sy niet alle dan,
Gelijk een ander man,
Also men lesen kan, tot stof verkeert.
8. Siet David een Propheet van God gesonden,
Leid hy niet mede van de dood verslonden?
Schoon hy met wijsheid was verheven wonderlijk;
Waer uit men recht verstaet,
Dat alles metter daet,
Eenmael te gronde gaet, op 't aerdsche rijk.
9. Segt doch eens, waer is Moyses heen gevaren
En Josua, die Israels Leids-luy waren?
Zijn sy niet door de dood ten grave neer gedrukt,
En noch een groot getal,
| |
[pagina 38]
| |
Meer als ik noemen sal
Die van dit jammerdal, zijn weg gerukt.
10. O Menschen kint al zijt gy groote Vorsten,
Denkt hoeje bent gesoogt aen vrouwe borsten,
En ook hoe wankelbaer dat hier u leven is:
Hoe hoog, hoe schoon gestelt,
Hoe krachtig van gewelt,
't Werd al ter neer gevelt, in duisternis.
11. Wat is de macht van u verheven Troonen?
Wat is de glans van uwe Goude Kroonen?
Dewijl gy altemael ten grave dalen moet,
Denk datje menschen zijt,
Hier in u levens tijd:
Betracht altoos met vleid, het eeuwig goed.
|
|