| |
| |
| |
| |
| |
Act so that there is no use in a centre
Gertrude Stein
| |
| |
| |
I
Het essay als denkvorm
| |
| |
Het essay als denkvorm
Montaigne in Du pédantisme: wat helpt het de maag vol vlees te eten wanneer die niets verteert? wanneer ze het vlees niet opneemt? wanneer ze niet groter en sterker maakt? We leren de meningen en de kennis van anderen en daar houdt het op, maar ‘Il les faut faire nôtres’. En Montaigne vergelijkt de pedanten, die boekenwijsheid pikken en op de lippen dragen, met vogels die graantjes zoeken voor hun jongen, en ze in hun bek meebrengen zonder te proeven of zichzelf te voeden. Maar dan volgt een tussengedachte, uitgelokt door de vergelijking. ‘La sottise se loge sur mon exemple’. Graantjes pikken en vervoeren, is dat niet wat de schrijver in zijn Essais zelf doet? ‘Je m'en vais écorniflant par-ci par-là des livres les sentences qui me plaisent, non pour les garder, car je n'ai point de gardoires, mais pour les transporter en celui-ci, où, à vrai dire, elles ne sont plus miennes qu'en leur première place. Nous ne sommes, ce crois-je, savants que de la science présente, non de la passée, aussi peu que de la future.’
We kunnen het begrip of de waarheid van vroeger niet erven, we kennen slechts wat we zelf verstaan. Montaigne houdt van zijn lectuur van de klassieken geen afgeronde gedachten over, geen grote lijnen die een positie karakteriseren en de kern of het wezenlijke van een gedachtengang weergeven. Hij sprokkelt regels en zinnen die hem treffen en bevallen, en verplaatst ze, draagt tekstsnippers mee van daar/toen naar hier/nu. Van het verleden en van de antieke auteurs onthoudt Montaigne geen waarheden maar woorden. De verzamelarbeid wordt niet gestuurd door een schema, een systeem, een classificatie die voor hem beslist welke woorden interessant en belangrijk zijn, en die zijn keuze objectief - uitwendig, buiten hemzelf - kunnen ordenen en rechtvaardigen: ‘je n'ai point de gardoires’. Hij verzamelt niet wetenschappelijk, zoals een zoöloog exemplaren verzamelt en vakjes vult van de Volledige Inventaris van Soorten, of een historicus een ontwikkelingsgang documenteert met resten en getuigenissen. Montaigne verzamelt op een onvolwassen manier, hij onthoudt en bewaart wat hem bevalt zoals een kind zijn schatten kiest en bewaart.
De Essais zijn bezaaid met parafrases en citaten, met woorden die Montaigne zich niet eigen gemaakt heeft - ‘elles ne sont plus miennes qu'en leur première
| |
| |
place’ -, en toch figureren ze in een stuk tégen de pedanterie, waarin gepleit wordt voor ‘persoonlijk denken’. De Essais zijn een vorm van persoonlijk denken, niet doordat Montaigne de stof en de woorden uit zichzelf haalt, niet doordat ze in hemzelf ontstaan en hij zichzelf in die Essais uitdrukt, maar omdat hij - in tegenstelling tot de pedanten - voor zichzelf denkt, zoals een privé-verzamelaar voor zichzelf en niet voor de Wetenschap of voor de Kunstgeschiedenis of voor Geld verzamelt. Zijn probeersels, zijn schetsen, zijn marginaal en voorlopig denken belangt uiteindelijk slechts hemzelf aan - ‘je ne m'y suis proposé aucune fin, que domestique et privée...c'est moy que je peins’. De Essais zijn een zeer persoonlijk geschrift, maar het gaat om persoonlijkheid zonder beroep op originaliteit of bijzondere begaafdheden. De vraag naar het persoonlijke karakter van Montaignes denken is niet de vraag naar de wijze waarop kunst persoonlijk kan zijn, maar naar de wijze waarop een verzameling persoonlijk kan zijn, naar de manier waarop de verzamelaar denkt, en naar de verzameling als het heden waarin Benjamins historisch materialist ‘für seine Person Geschichte schreibt’. Waarover gaat een verzameling? Wat voor begrijpen ligt in het bij elkaar brengen van dingen? Welke waarheid legt de verzameling vast? Wat voegt de verzamelaar toe aan het ‘imaginair museum’ waarover en waartussen hij zijn gedachten laat gaan?
Het essay vertrekt, zoals Adorno en Lukacs hebben geschreven, buiten zichzelf; het behoort tot zijn wezen ‘dass er nicht neue Dinge aus einem leeren Nichts heraushebt, sondern bloss solche, die schon irgendwann lebendig waren, aufs neue ordnet’ (Lukács). De basislaag van het denken dat in essays neerslaat, is vinden, bewaren, verzamelen, wachten en scharrelen tot een constellatie van beelden of woorden ontstaat, een ‘figura’ in de theologische zin: een voorafbeelding of voorzegging van een gedachte. De bodemlaag van de Essais en, algemener, van het essayistische denken, is een heterogene, ordeloze verzameling van tekstsnippers en herinneringen die figuren vormen. Het materiaal waarmee het essay werkt is echter niet zijn onderwerp, niet datgene waarover het handelt: een essay is geen (tekst)commentaar, geen interpretatie die zegt wat bedoeld werd of wordt, of zegt wat er staat. De aanhalingen vormen een figuur die op het spoor brengt van een onderwerp dat in of tussen de teksten schuilt; ze geven de vorm aan, ze zijn de voorafbeelding van een gedachte. De verzamelaar houdt regels en woorden bij, van de meest verscheiden oorsprong, tot achter, of tussen, of door de configuratie van teksten een onderwerp speurbaar wordt dat men schrijvenderwijs kan naderen. Het essay begint niet met een vraag die beantwoord kan worden, het begint niet met een probleem dat een oplossing moet krijgen, het begint
| |
| |
niet bij dingen die om toelichting vragen. Het is niet zomaar duidelijk waar het om gaat. Het begint met een vermoeden, en zoekt naar de gedachte of - juister - naar een tekst als naar de plek vanaf waar men een schuw onderwerp kan zien.
Het essay staat tot de wetenschap zoals de schilder tot de architect. De basismetafoor van het methodische, wetenschappelijke denken, waarbij de gedisciplineerde werkwijze de resultaten geldigheid verleent, is het bouwen. De wetenschapper onderzoekt ‘grondig’ en bouwt de kennis op, van de fundamenten tot de conclusies, en alles wat men stelt of vooronderstelt moet ordelijk en breukloos op vaste grond steunen, zodat het gebouw het gewicht van de conclusies kan dragen. Bouwen is, in tegenstelling tot het schilderen of, algemener, het bedenken van gelijkenissen, ernstig, omdat het gebouw door de werkelijkheid zelf getest wordt: wat slecht gebouwd wordt, zakt in elkaar. Zo ook de kennis: op de constructie werken krachten die er voor zorgen dat niets in de lucht kan hangen, die maken dat, wanneer iets onvoldoende onderbouwd of gesteund is, het gebouw instort. Goed gebouwde kennis is stevig, betrouwbaar, realiteitsbestendig. Maar de essayist, schrijft Adorno - die zijn karakterisering van het essayistische ontwikkelt als het negatief van Descartes' methoderegels - bouwt niet. Montaigne construeert niet maar schildert gelijkenissen. Maar hoe kan men over gelijkenissen oordelen? Hoe kan men ze testen? De delen steunen niet op elkaar, men kan beginnen kijken waar men wil, men ziet gelijkenissen of men ziet ze niet...
Het methodisch onmethodische karakter van het essay is niet evident. De stelling dat het essay is opgebouwd uit en rond een verzameling die het schrijven uitlokt en structureert, dat het verzamelen de basislaag van dit soort van denken vormt, krijgt geen gelijk op het niveau van de tekst. Wat voorligt is een tekst met talrijke parafrases, aanknopingspunten, aanhalingen, die los lijken te liggen, die toegevoegd lijken, als tekens van overbodige eruditie. Elk van die citaten kan geschrapt of vervangen worden, en men heeft zelfs de indruk dat men alle citaten kan weghalen en de gedachte overhouden. Waarom zegt Montaigne niet gewoon zèlf wat hij te zeggen heeft? Of, omgekeerd: men kan uit de aanhalingen en het gebruikte materiaal de hele inhoud van de essays raden en zelf verzinnen. Want heeft Montaigne, alles bijeen genomen, gezegd wat zijn auteurs nog niet gezegd hadden? Heeft hij wel iets te zeggen? Hij voegt aan de citaten losse gedachten en bemerkingen toe, die simpelweg op elkaar volgen, die elkaar niet lijken te dragen of te vooronderstellen, die niet naar een einde of besluit toe werken. De gedachtenlijn wordt voortdurend onderbroken door uitweidingen, pauzes, tussenopmerkingen,
| |
| |
en verspringt gedurig. Men kan zo, afwisselend, de aanhalingen en de tussenteksten als overbodig beschouwen. Niets is hier noodzakelijk. Het essay lijkt daarom uitsluitend gemaakt van versieringen; het heeft geen structuur en geen diepte, het is decoratief - en dus: oppervlakkig, frivool...
De schilders van Pompeï versieren de kamerwand met arabesken en figuurtjes, met figuurtjes waaruit lijnen vertrekken, met lijnen die de lege wanden niet bedekken maar er overheen lopen op een grillige, buitelende manier, beweeglijk zonder haast, met een einde maar zonder doel. Hier en daar knopen de lijnen aan bij een medaillon waarin een figuratief fragment gevat is - een portretkopje, een mythologisch tafereeltje. Het schijnt, schrijft Goethe in Von Arabesken, dat die tafereeltjes niet ter plekke door de decorateurs gemaakt zijn, maar gehaald werden bij betere, meer geziene schilders. De gekozen stukken werden dan aan de muur bevestigd, ingepleisterd, en zo in de decoratie opgenomen. Maar wat is hier structuur, wat oppervlak? Houden de lijnen de citaten of aanhalingen vast, of zijn ze daarentegen aan de medaillons opgehangen? Niets kan de indruk wekken onverwisselbaar, noodzakelijk, essentieel te zijn; de schildering is een oppervlak dat op de leegte ligt zonder ze te bedekken of te vullen. ‘Fröhlichkeit, Leichtsinn, Lust zum Schmuck scheinen die Arabesken erfunden und verbreitet zu haben, und in diesem Sinn mag man sie gerne zulassen, besonders wenn sie, wie hier, der bessern Kunst gleichsam zum Rahmen dienen...’. Precies deze metafoor heeft Montaigne gebruikt in een der meest bekende ‘methodologische’ opmerkingen in zijn Essais. Montaignes huisschilder plaatst midden op de wand een groot tafereel, en vult de leegte rondom met grotesken, met gevariëerde, vreemde verzinsels: ‘il m'a pris envie de l'ensuivre’. Wat zijn de Essais anders dan ‘grotesques et corps monstrueux, rapiécés de divers membres, sans certaine figure, n'ayant ordre, suite ni proportion
que fortuite’, die als raam of kader dienen voor het hoofdstuk XXIX met het ‘tableau riche, poli en formé selon l'art’ van de negentien sonetten van een gestorven vriend?
Vanwaar de indruk van lichtzinnigheid en spelplezier, van toevalligheid en overbodigheid, die het essay maakt? Het gebrek aan ernst, of misschien aan gewichtigheid, die constitutief lijkt voor het essay, stelt het tegenover twee kennisvormen en tekstvormen die elk op hun wijze de pose van de ‘noodzaak’ aannemen. Het dichterlijke en het wetenschappelijke sluiten toeval en willekeur uit: er valt geen woord te veel, elk woord weegt, alles heeft zijn reden en zijn belang. De ‘Dichtung’ en de wetenschap spreken, elk op hun wijze, onpersoonlijk. Het gedicht en
| |
| |
de mathematische formule, de mystiek en het systeem zijn beide gesloten, definitief, onontkoombaar.
Zo de ‘Dichtung’. De dichter spreekt niet als toevallig, particulier individu. Hij wordt geïnspireerd: zijn spreken en schrijven, schilderen en maken is gedreven door het vreemde, het andere, het diepere of het hogere dat hem als werktuig kiest. Zijn werk vertrekt niet bij wat hij buiten vindt en verzamelt, maar vindt zijn begin in zichzelf. De Dichtung is ‘origineel’, de woorden zijn oorspronkelijk, de woorden wellen op uit een bron, het is alsof ze voor het eerst gebruikt worden: ze zijn nieuw, natuurlijk, en essentieel. Ze komen van buitenaf, als uitdrukking van het wezenlijke, de cultuur binnen. ‘L'objet du poème est de paraître venir de plus haut que son auteur’ (Valéry). Het gedicht of het kunstwerk lijkt niet afkomstig van de dichter of kunstenaar zelf, als empirische persoon, en krijgt een sacrale schijn. Het verbod op het naderen en het aanraken van het heilige neemt dan de vorm aan van het verbod op de interpretatie en het commentaar: het niet-dichterlijke ‘spreken-over’ ontheiligt, profaniseert, is tot onbegrip veroordeeld.
Zo ook de wetenschap. Het wetenschappelijke spreken wordt gedreven door de zaak zelf: het is objectief. De methode is een zuiveringsritueel: de wetenschapper legt zijn empirische persoon en zijn toevallig leven af, hij treedt terug om de dingen zelf te laten voorgaan, en wordt werktuig van het verlangen naar waarheid: hij zegt wat hij ziet en wat daaruit volgt. Hij spreekt zakelijk, omschrijft niet, begint bij het begin en gaat recht naar het einde, hij gebruikt niet meer woorden dan nodig, en elk woord heeft zijn redenen. De duidelijkheid, de beknoptheid en de soberheid, de weigering om te schrijven, is het symbool van zakelijkheid en wetenschappelijkheid. Wat versierd is, en méér nog: wat versiering is, is onwaar. De beslissing om zich te houden aan het essentiële neemt de vorm aan van het schrappen van het overbodige.
Men kan het essay niet verwarren met populariserende beschouwingen over wetenschap, met de vele vormen van lectuur- of kijkbegeleiding, of met persoonlijke indrukken. Het essay is niet aan Dichtung of wetenschap gebonden, het staat evenmin tussen beide in, als een mengsel of een compromis. Het staat radicaal tegenover de noodzaak en het pathos van het essentiële. Het essay openbaart niet en sticht niet, en het denkt grillig, enigszins terzijde, zonder dat het door een institutie in het oog gehouden wordt - ‘aucune fin, que domestique et privée...’. Het kan zich niet rechtvaardigen op grond van interne noodzaak, noch door ver- | |
| |
wijzing naar gevolgde regels of procedures. Ook wanneer het goed geschreven is, blijft het gevoel dat men hetzelfde ook ànders kan zeggen, dat het korter had gekund en stopt wanneer het interessant begint te worden. Het welt niet uit de diepte op, maar knoopt aan bij wat reeds gezegd en gedaan is, het komt niet van buiten (de oorsprong, de natuur, het wezenlijke) naar binnen (de cultuur, het relatieve) - het is ‘wesentlich Sprache’ (Adorno). Het wordt daarom, vanwege de Dichtung, intellectualisme verweten, en lokt vanwege de wetenschap de dubbelzinnige ‘Lob des écrivain’ uit die - Adorno denkt aan Benjamin en mischien ook aan Simmel - ertoe dient ‘den, dem man es spendet, akademisch draussen zu halten’.
Ook al kan men alle woorden vervangen, de tekst inkorten, citaten verwisselen, de gedachte parafraseren, en ook al is het essay voorlopig, verwisselbaar, vertaalbaar, toch lijkt het breekbaar. Het essay is er om aangeraakt, gebruikt, en gemanipuleerd te worden, maar tegelijk moet men er omzichtig mee omspringen, als met een muziekdoos. Men kan het ding stukmaken, men kan de ‘figuur’ breken. Men kan Montaigne (of Bonnefoy, Barthes, Simmel...) eigenlijk niet samenvatten en meenemen: niet omdat de teksten zo gesloten en zelfstandig zijn, ‘noodzaak’ uitstralen en respect afdwingen zoals de Dichtung dat doet, maar omdat de teksten te licht, te precair zijn, en het transport ze beschadigt. In het essay gaan het noodzakelijke en het essentiële uit elkaar. Tegenstellingen hebben de neiging om in rijen te gaan staan en de tegengestelden coalities te laten aangaan: het noodzakelijke is zo meteen essentieel, onmisbaar, diep, ernstig, plicht, en het toevallige is bijkomstig, overbodig, oppervlakkig, frivool, spel. Maar hier is het toevallige en overbodige wezenlijk en ernstig, en het wezenlijke plezier.
Over de arabesken in het kamertje van Rafaël en Fornarina, rond een beeld van het huwelijk van Alexander met Roxane en een allegorie die, waarschijnlijk, het geweld van de begeerte voorstelt, schrijft Goethe dat ze ‘Freude, Leben und Liebe’ ademen. Het principe van de arabeske, van de verzameling en van het essay, is het diletto, het genoegen. De verzamelaar en de essayist zijn dilettanten en liefhebbers of ‘amateurs’, ze beoefenen een denken dat vrij goed op het leven lijkt en niet in de houding van de noodzaak, de gedrevenheid of de plicht gaat staan, als liefhebberij.
De filosofie, de wetenschap, de literatuur zijn instituties, ‘het denken’ daarentegen, dat wat de Fransen ‘la pensée’ noemen, is dat niet. Het denken is een onder- | |
| |
neming die met die instituties iets te maken heeft - sommige wetenschap, literatuur, en filosofie behoort tot ‘het denken’, andere duidelijk niet. Montaignes essays, die zelfs post factum niet door één van die instituties geclaimd kunnen worden, maar wel zuiver ‘la pensée’ representeren (de reden waarom een Frans president op zijn officieel portret Montaigne leest), tonen wat het verschil maakt: de wetenschap, literatuur en filosofie die denkt en voor zichzelf denkt, en daardoor van de instituties loskomt, behoort tot het ‘denken’. Men kan in alle omstandigheden loyaal zijn, en men kan trouw zijn aan anderen, maar men kan niet terzelfdertijd trouw zijn aan instituties en aan zichzelf. Instituties en tradities denken niet. ‘Nous ne sommes, ce crois-je, savants que de la science présente...’ |
|