Jeugd
(1910)–Frans Verschoren– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
[pagina 143]
| |
TUURKE Vercammen lag plat op den grond, lang uitgestrekt, zijn beenen wijd uiteengekruist. Hij steunde zijn bovenlijf op zijn linkerelleboog en in zijn rechterhand hield hij een dun stokske, scherp gepunt; en aan 't uiteinde daarvan knobbelde een bolleke aas, gelig en malsch, van aardappels en brood, in water en melk geweekt, en samengekneed, het voedsel voor zijn Kouwke, dat hij grootkweeken en tam maken wou. Zoo lag Tuurke daar, zijn stokske met aas ver voor zich uitstekend, opwippelend en omzwaaiend in de lucht, nu hooger, dan lager, zijn rechterpolleke; en hij riep maar altijd-aan, zoetekes-lokkend: - ‘Jan, Jan,.... Janjan.... Kom, Jan!....’ In een hoekske lag het jonge kouwke, nog half naakt, met korte stompvleugeltjes en blauwige buisjes, waar de pennen in verborgen staken, schoonekes opgerold; met zijn dik-kwabbige achterlijf, rustend op den grond, vettig, log en lui, want de lamme pooten, samengevouwd onder het zware lijf, waren nog niet stevig genoeg om het te schoren. - ‘Jan, Jan!.... Janjan.... Kom, Jan!....’ 't Was alle dagen 't zelfde. Van als Tuurke uit de school kwam gerend, smeet hij zijn boeken in een hoek en, roef! hij lag al in de schuur, want hij had | |
[pagina 144]
| |
geen tijd meer om te eten of te leeren. Achter de keuken was de groote, ruime schuur, waar het werkgerief lag van vaders metsers, stellingplanken, lang en plat, heelder hoopen opeengetast, witbeklodderd met mortel en kalk, palen, rondhouten, strengen en kuipen, vol witpoeierige ciment, ledige vaten, mortelbakken, heelder rijen pannen, schubbig nevens elkaar, alles roezemoezig ondereen gesmeten en rommelig opgetorend. In 't midden lag Tuurke plat op den grond, om zijn kouwke te temmen. Hij had strengen en planken en een kruiwagen op zij gesmeten om een vrijen weg te banen voor zijn jonge kraai, van uit den boek, nevens de inrijpoort, tot aan hem, op de plaats, waar hij lag. - ‘Jan, Jan!’ Achter in de schuur hingen roerloos stil een trapeze, een touter en twee ijzeren ringen, aan strengen gebonden, boven aan een houten rib van de zoldering; Tuurke's gewone speelgoed; ze hingen daar nu roerloos verlaten en het klonk maar gedurig, lokkend en pramend: - ‘Jan, Jan!’ Tot eindelijk, almeteens, het lomplogge kouwke opwipte; en in twee, drie dwaze sprongen waggelden en zwaaiden de lodderpooten onder het kwabbellijf, naar Tuurke toe. Hoe plezant! Het beest had het eten gezien en kwam! Tuurke bleef liggen, met den jubel in zijn hartje, en zijn lippen lokten sidderend en hij floot en riep maar, alles ondereen, en hij zwaaide het stokje om en om, het stokje, met het lekkere lokaas. - ‘Jan, Jan!....’ Weer waggelde en schommelde het beest wat nader. En eindelijk, daar kwam het, met uitgerokken hals | |
[pagina 145]
| |
en open bek voorovergestuikt tot vlak bij Tuurke's hand. Het baasje streelde zijn vogel en als de groote, zwarte, geel gerande bek opengaapte duwde de jongen het aas erin. Wild gulzig halzend slokte het kouwke het voedsel binnen, dat neergleed, opknobbelend in zijn krop. Nu ging Tuur in den hoek liggen, vanwaar Jan was gekomen, met nevens hem zijn tas, vol aardappelen en brood; en het spel herbegon. Tot het kouwke eindelijk verzadigd was en liggen bleef. Tuurke liet Jan nog eens drinken uit zijnen mond en dan lei hij hem terug in zijn groote nest, in de groote kooi, waarvan de deur altijd openbleef; en de jongen hurkte neer en bleef roerloos zitten kijken, hoe Jan daar te slapen lag, met zijn kalen kop zijlings onder zijn vleugels gedraaid, ineengebold. Den heelen middag, tusschen de schooluren, had Tuurke zijn doening; en hij vond nauwelijks den tijd nog om zelf te eten. Van 's morgens vroeg al, als 't pas licht werd, nog vóor moeder opstond of vader, die er anders al vroeg uit moest, om zijn werkvolk gade te slaan, lag het kereltje in de schuur, doende met zijn kouwke, de kooi te kuischen, het eten te maken, of Jan te leeren op het baasje zijn hand te wippen. Tuur was thuis de oudste en de sterkste en zijn andere broers en zusjes had hij gebannen uit de schuur, zoolang de oefeningen duurden, opdat Jan niemand anders voor heer en meester zou leeren erkennen dan hem. 's Namiddags was 't hetzelfde, tot 's avonds toe, als 't donker werd; dan moest de jongen nog haastig, haastig zijn schooltaak afpennen, zijn lessen blokken, wat eten en slapen gaan. Tuurke had al zoolang gewenscht een tammen vogel te hebben. Sooike van Mierlo, zijn speelmakker, | |
[pagina 146]
| |
die woonde in een der kleine werkmanshuisjes van het zijpoortje, dat uitmondde in hun straat, bezat een muschke, een tamme muschke. Hij speelde ermee op de straat en liep ermee rond, op zijn schouders, beafgunst door al de jongens uit de buurt. Tuurke zag en wist, en hij kon het niet kroppen, dat Sooike alleen de groote baas was bij 't spel en alles te zeggen had, sedert hij zoo rondliep met zijn musch op zijn schouder. Tuurke en Sooi speelden samen, maar kibbelden dikwijls om baas te zijn. Tuur had twee kostelijke fluiterseieren in zijn verzameling, en de Sooi had de zijne gebroken bij 't uitblazen. Maar nu had Sooi weer een tamme muschke, zoo tam, zoo tam! Tuurke zei er niets van, aan niemand; maar, wacht maar eens, jongens! Ze zouden staan gapen, de mannen! Op een middag, 't was nu al een drietal weken geleden, kwamen Dolf en Lens, een metser met zijn diender, de schuur ingebold met een stootkar. Ze hadden Tuurke geroepen en hem een heel nest paddernaakte kraaien gegeven, die ze geroofd hadden uit een schouw, voor hem. Hij had het hun al zoo dikwijls gevraagd en nu had hij ze daar! Jongens, jongens, dat zou wat anders zijn dan zoo'n kleine musch. Tamme kraaien! Dat hadden ze nog nooit gezien en konden ze zeker niet krijgen. Daar waren er vier. En springende levend en gezond. Als ze maar iets zagen verroeren boven hun nest, dan rekten ze samen hun pezige halzen uit en staken hun wollig bebaarde kopjes op en gaapten hun bekken wijd-open van danigen honger. Ze aten en mochten alles geerne. Op de schelft, boven de schuur, waar allen bucht en ouden rommel opgeborgen lag, wist Tuurke, in een verloren hoek, achter een heelen hoop hooi en bunt, een groote, ijzeren kooi staan, een papegaaien- | |
[pagina 147]
| |
kooi, gekomen, hij wist niet van waar; maar die hij daar had weten staan, zoover zijn geheugen reikte, al den tijd dat zij gingen spelen op de schelft, piepenborge of zoo; een groote, schoone kooi, die nu dienen kon voor zijn kraaien. Ze werd gehaald, opgepoetst en klaargemaakt. En daar lagen de kraaien nu in, op een nest van takken en pluimen en paardshaar, bijna heelemaal naakt, met hun groote, zwarte kraaloogen, hun gele bekken, en kwabbige, roze achterblijven, glimmend en vet, dicht tegen elkaar aangedromd, koppen en stomp-vleugels en pooten verward ondereen. Zoo lagen ze daar. Twee waren er al spoedig gestorven. Een derde had het een heele week uitgehouden. De laatste nu bleef alleen, en groeide op en was gezond, dat het een plezier was om te zien. De blauwige buisjes van vleugels en staart barstten open, een voor een, en vouwden zich schoonekes uiteen tot veerkes, effen en glad. Het witgrijze duiveltjeshaar van kop en borst viel uit en het rozige vel verdween stilaan onder zwarte, blauwglanzende pluimkes. De lodderpooten werden steviger, dag aan dag en het geel van den bek groeide weg en verzwartte. Het achterlijf werd min en minder kwabbig en Jan, Jan hiet hij nu, werd heelemaal tam en Tuurke's beste en eenige vriend. Als het ventje neerhurkte op den grond, en, zonder stokje of aas nu, Jan bij zich riep, kloppend met zijn linkerhand op den rug van zijn rechter, dan kwam de vogel seffens aangehuppeld, op vlugge pooten, en hij wipte op Tuurke's vuist. Dan stak het baasje zijn arm uit en het kouwke trippelde tòt op zijn meesters schouder en drumde tegen Tuurke's aaiende kaak. lederen middag zat Jan mee aan tafel, achter het | |
[pagina 148]
| |
ventje, op zijn stoelrug, en kreeg beetjes uit Tuurke's hand of mond. Soms ook mocht Jan buiten loopen, op de opene koer, achter hun woonhuis; Tuur had Jan's vleugels ingekort. Maar langzamerhand groeiden de pennen weer bij en het kouwke vloog soms tot boven op 't muurke, dat hunnen hof omsloot of tot op 't dak van de kalkschuur, bezijden hun tuin. Jan was nu heelemaal tam en volleerd. 's Avonds kwam de vogel van zelfs terug naar huis, als 't licht aanging, en hij trippelde de keuken in. Tuurke droeg Jan op zijn vuist naar de schuur toe, kuste hem nog eens en riep: ‘Dag Jan, slaap wel, Jan!’ En het kouwke vloog op de planken of op de sport van een ladder, antwoordde: ‘Jan!’ en ging slapen. 's Anderendaags, al vroeg, was de vogel weer wakker en als Tuurke hem niet spoedig halen kwam, begon Jan te tikken op de ruiten van 't kleine venster, dat van uit de keuken keek in de schuur. Het baasje ging den vogel verlossen, die seffens kwam afgevlogen op Tuurke's schouder; samen gingen ze dan spelen buiten in den hof, tot de jongen naar school moest; en dan mocht Jan vliegen waar hij wou. Nu was het, op school, een stoeffen en boffen op zijn tamme kouwke. 't Was wel iets een ekster, die kon klappen. Dat leerden de eksters allemaal, en dat waren zoo'n dieven. Maar een kouwke, dat kon klappen en roepen: ‘Jan! Jan!....’ zoo duidelijk als een mensch en zoo dikwijls Tuurke maar wou! En dan! Zoo'n tamme muschke, als dat van Sooike! Wel, God! Of iedereen dat niet tam maken kon, de eerste de beste, zoo gemakkelijk als 't was! Maar een kouwke, een wilde vogel, dat was wel wat anders! Op een middag, op de speelplaats, hadden ze Tuurke erg geplaagd. Ze geloofden er niets af, van al wat hij | |
[pagina 149]
| |
hun wijsmaken wou; ze hadden hem bespot en van alles verweten en gezeid dat hij een stoeffer was en een leelijke, groote leugenaar. En dat hij nooit of nooit met zijn kouwke op straat zou durven komen om te toonen wat het kon. Tuurke was heel boos geworden en ze waren weldra allemaal hevig aan 't razen ondereen. - ‘Watte, gelogen, ikke! Kop af, zeg ik u,’ had Tuurke geroepen, snijdend met zijn hand over zijn hals, ‘tien kuipen bloed uitdrinken, duizend kronen in de hel branden, als 't niet waar is, wat ik zeg!....’ - ‘Hij durft er niet mee buiten!’ treiterden de anderen. - ‘Wacht maar, tot straks na de klas,’ riep Tuurke weerom, ‘'k zal hem op de daken van de huizen laten, en hij zal op mijn hand komen gevlogen, als ik hem roep!’ Dat wouen ze zien, allemaal! Dien namiddag was Tuurke erg verstrooid in de klas. Hij was gedurig weg, verzeild met zijn gedachten, met zich zelve aan 't praten, zich overtuigend dat straks al de jongens zijn kouwke bewonderen zouden, als het tamste beest, nog ooit gezien; en dat hij, Tuurke, nu de baas zou worden van al de makkers uit de straat, en dat het uit en gedaan zou zijn met Sooike en zijn musch. Die musch! Wat zouen ze staan kijken.... - ‘Arthur Vercammen ga voort!....’ De jongen viel uit de lucht en hakkelde twee, drie woorden, die zijn oogen daar ergens vonden te midden van een stuk zin. - ‘Goed, jongen, ge zult me die les eens afschrijven voor morgen!’ Tuurke lette nu op en zijn vingerke en zijn oogen volgden de woorden, die af kwamen geschoven, rij aan rij; wel vijf minuten lang. Maar hij zag zijn kouwke weeral tjippelen over de daken, van 't eene huis op | |
[pagina 150]
| |
't andere, en vliegen in de boomen van de hoven, en terugkeeren, zoodra Tuurke maar riep: ‘Jan, Jan!....’ en in zijn handen klapte. Hij zou het geen eten geven, dan luisterde 't veel beter, en gehoorzaamde seffens. Daarna zou hij er pieren voor gaan zoeken, lekkere, vette pieren, die 't zoo gaarne at. In den beemd van Leupens, achter 't Begijnhof, daar.... - ‘Ga voort, Vercammen....’ - ‘Hij.... Ginder.... Ze....’ - ‘Goed, goed, jongen!.... Schei daar eens uit met dat gelach!.... Nu zult ge seffens na de klas een uur mogen blijven en mij de les tweemaal uitschrijven! En pas op nu!’ Toen al de jongens weg waren, naar huis, om boterhammen te eten en te spelen, zat Tuurke alleen in de klas, op zijn bank, te pennen en te kribbelen aan zijn straf. Binnen een uur zou de Lange Zwik terugkomen om hem te verlossen. Hij was de laatste uit de klas gegaan en Tuurke had het slot hooren toekrakken achter zijnen rug. Een uur! Wat zouen de makkers hem uitlachen straks! Dat hij nu juist moest bakken! Ze zouen zeggen dat hij het opzettelijk had gedaan, omdat hij er niet mee voor den dag dierf komen, met zijn kouwke. Ze zouden zoolang niet blijven wachten op hem, elders gaan spelen, gaan reepen of gaan wandelen, en hij zou alleen staan. Niemand zou hem nog gelooven! En Sooike, die daar nu weeral liep met zijn musch. Tuur stond op en ging op zijn teenen naar de deur. Hij rukte en duwde en wrong, maar ze was in 't slot en de ruiten dreunden en rammelden, bij iederen snok, door de leege klas. God! Dat ging niet. Hij krampte zijn vuisten toe, beet op zijn vingers. En hij voelde tranen opkomen, die hij wegknipte met zijn oogschelen. Neen, hij wou, hij zou hier niet blijven. Hij | |
[pagina 151]
| |
moest hier weg. Naar huis. Naar zijn kouwke. Jan laten vliegen. Hij rukte en snokte geweldig. De deur bleef vast. En hij moest weg. Hij zou z' in stukken stampen, de ruiten uitslaan.... Een venster, dacht hij toen almeteens en hij werd heelemaal kalm, zoo seffens. Hij kroop op een bank en met zijn handen kon hij boven aan den waaier, die open en toe ging. Hij zette hem open en maakte de trekkoord vast, van onder aan de vensterplaat. Voorzichtig trok en werkte hij zich omhoog langs 't raam, lenig en soepel, als een vlugge eekhoorntje. Hij had ooit wel ander stukken uitgestoken, aan zijn ringen, in zijn trapeze en zijn touter, in vaders schuur. En hij geraakte boven, al was 't ook niet gemakkelijk geweest om geen ruiten te breken. Nu hing hij daar boven, in evenwicht, een oogenblik stil. God! Moesten ze hem zoo eens vinden! Vooruit, maar, jongen! Hij wrong zijn lijf op zij, maakte zich klein en werkte zijn beenen naar buiten. Oei! Bijna! Hij titste tegen 't glas. Kraakte daar geen ruit? Vooruit, jongen! Hij liet zich zakken, zoetekes rijzen en schuren langs 't raam. Zijn teenen raakten den dorpel van 't venster. Hij had voet. Juist meende hij iemand te hooren en kwak! hij plofte zijlings neer op den grond. Maar hij sprong al op en, zijn vuile broek afvagend, liep hij de speelplaats over; langs een kleine halve deurke, nevens een afleibuis, klom hij op de gemakken en wip! hij geraakte op den afsluitingsmuur van den hof van Jef den timmerman, wiens huis uitgaf in de Blokstraat. Tuurke liet zich neerrijzen in den tuin, daar waar een perelaar stond tegen den muur, liep door den hof, kroop door een warrelboel van planken en geraamten van deuren en ramen, de poort door, bezijden het woonhuis, en ongezien geraakte hij de straat op en vrij! | |
[pagina 152]
| |
In eenen asem rende hij naar huis! De jongens waren al aan 't brakken in de straat en Sooike was daar met zijn musch op zijn schouder. - ‘'k Heb moeten bakken, manne! Maar 'k ben uitgebroken! Door 't venster en langs Jef Blauwaert zijnen hof. Ik koom seffens.’ In een oogenblik waren zijn boterhammen binnen en Tuurke kwam met Jan buitengedragen, op zijn hand. Vrank, vrijmoedig zat de vogel op den jongen zijn vuist en liet zich aaien en streelen: zijn zwarte oogen blonken en lachten. Tuurke krabde Jan over zijn koppeken en toen smeet hij hem omhoog in de lucht. Het kouwke vloog op het dak van een der lage werkmanshuisjes, aan de overzij der straat, en Tuur joeg Jan omhoog tot boven op den nok. Daar wandelde hij nu, op de ronde vorstpannen, pootje voor pootje, wippelend met zijn koppeken, voortdurend jaknikkend. - ‘Jan! Jan!.... Janjan! Janneke....’ riep Tuurke en klopte op zijn rechterhand, in maat met zijn roepen. - ‘Kaw! Kaw!....’ schreeuwde de vogel daar boven op 't dak, en tjippelde verder. - ‘Ziede nu wel!’ lachten de mannen, ‘hij is hem kwijt! Hij ritst er uit! Hij is vink!....’ Maar Tuurke bleef roepen en pramen, ging mee om en weer, met den vogel en stak zijn handje uit. ‘Jan! Jan....’ Juist wou Tuurke het opgeven, en om zijn stokske en om voedsel loopen, maar opeens, ze zagen het allemaal, hoe Jan lichtekes zijn pootjes boog, een wipke nam en zijn vleugels uitsloeg. Hij streek neer en kwam zitten op Tuurkes hand, omklauwend met zijn zwarte, kromme nagels, het ventje zijn vingeren. Tuurke streelde zijn brave kouwke, en nu klonk het, fier, gewichtig: | |
[pagina 153]
| |
- ‘Ziede nu wel! Wat zegde 'r nu van!’ Hij smeet Jan weerom boven op het dak, en riep: - ‘Jan! Jan!’ Tuur klopte met zijn hand op zijn schouder, en het kouwke kwam gevlogen, waar de jongen sloeg. Hij begon opnieuw. Het kouwke riep telkens tegen en vloog op Tuur zijnen kop, op zijn uitgestoken been, of op zijnen rug, al waar de jongen maar wou. En als Jan daarboven op 't dak zat en met zijn schorre stem antwoordde, dan was het heel duidelijk nu voor allemaal, dat hij riep: - ‘Jan! Jan!’ Hij kende zijnen naam en kon spreken en 't was een wondere vogel. Ja! Ja! Ze moesten het allemaal gelooven, van zijn tikken op het venster, 's morgens om buiten te geraken, van zijn moedwillig-zijn soms, als hij wou komen, tot vlak bij Tuurke's hand en niet erop, en van zijn slaap-wel roepen, iederen avond. 't Waren wondere dingen en Jan was een kostelijke vogel. Dat hadden ze nog nooit gezien, zoo'n tamme kraai, zoo slim en zoo tam. De gewone spelen gingen nu weerom aan den gang, maar nu was Tuur de groote baas, Tuur, met zijn tamme kouw. 's Anderendaags kreeg de jongen een geweldige straf, omdat hij uitgebroken was en gaan loopen uit de school. Een heelen dag moest hij straf zitten schrijven bij de kleine jongens uit de laagste klas. Maar hij gaf er wat om! Was hij niet, met zijn kouwke, de felste klepper geworden van al de jongens uit hun straat! Den heelen zomer bleef het duren, den heelen langen zomer door, en 't was een versche vreugde met iederen nieuwen dag. Jan mocht overal mee naartoe met Tuurke, als ze wandelen gingen en braambeziën plukken in 't bosch | |
[pagina 154]
| |
of zwemmen in 't ven; of als ze trokken met een heele bende jongens naar den Konijnenberg, waar ze gingen ravotten en stoeien in 't stuifzand. Jan was overal bij. 's Avonds ging hij slapen in de groote schuur, op het metsersgerief en 's morgens tikte hij met zijn bek op de ruiten om Tuurke te roepen en buiten te geraken. Tot op een morgen, in 't begin van 't najaar. Tuurke had al bemerkt dat Jan wilder werd en ongedurig. Dien morgen nu, als de jongen met zijn broertjes en zusjes aan de tafel zat, vroeg hij zoo meteens: - ‘Heeft onze Jan nog niet op de ruiten getikt?’ Ze hadden niemendalle gehoord en Tuur wipte dadelijk op van zijn stoel! Wat of er mocht zijn! Zoo iets heel ongewoons en vreemds! Tuurke smeet de schuurdeur wagenwijd open en keek rond, naar de ladders, die horizontaal aan krammen hingen tegen den muur, of die schuin opwaarts stonden, leidend naar de schelft; hij keek naar de stapels planken en latten, naar kruiwagens en emmers, waar Jan soms op zat. Tot hij hem eindelijk vond achter twee cementvaten, in een witgrijzen kalkzak, half verwikkeld en verwarreld met zijn pooten. Hij maakte Jan los, maar 't ging niet gemakkelijk, en de arme vogel was deerlijk gekwetst van 't geweld dat hij gedaan had om vrij te geraken. Tuur wond een doekske om den zieken poot, maar Jan wou het niet verdragen en rukte en snokte zoo lang aan 't verband, tot het los kwam. Den heelen dag pikkelde Jan rond in de keuken, moeilijk hinkend op eenen poot. Tuur legde Jan te slapen in de papegaaienkooi. Maar de vogel, met al zijn pijn en miserie, wou er niet in blijven liggen, en hinkepikkelde rond, van links naar rechts. 's Anderendaags zat Jan weer gevangen, in den- | |
[pagina 155]
| |
zelfden kalkzak, en Tuur begreep er niets van. De poot ging spoedig aan 't zweren en het arme kouwke bleef nu stillekes liggen in de groote kooi. Als Tuurke hem riep, stak hij zijn koppeken nog eens op. Hij wou niet meer eten en als het baasje een stukje brood, in melk geweekt, in zijn bek stak, liet Jan het zitten tot het er uit viel, van zelfs. Twee dagen had het geduurd en den derden morgen lag Jan dood in zijn kooi, op zijnen rug, met open bek, met een dun blauwig vliesje over zijn oogen, met ingetrokken pooten en toegekrampte teenen. Hij was koud en als Tuur hem op zijn hand lei, stuikte zijn koppeken achterover. De jongen had danig veel verdriet en schreeuwde dat hij snakte. Hij kreeg van zijn vader een sigarenkistje en legde den armen vogel erin. Tuurke en zijn broerkes en zusjes speelden samen begrafenis in den hof. Ze droegen Jan rond, in zijn kistje, op twee stokken, langs al de wegeltjes van den tuin; ze zongen en bombamden droef, tot ze kwamen onder den kriekelaar, waar z'een graf hadden gedolven. Ze legden Jan neer in zijn putteken, ze dolven het toe en plantten een klein kruisje op het graf. Tuurke had danig veel verdriet, een heelen dag lang; maar hij was nogal spoedig getroost, want andere spelen kwamen nu weer aan de beurt en Dolf en Lens hadden seffens, bij 't hooren van 't droevige nieuws, aan Tuurke een nieuwe nest kouwkes beloofd, tegen 't komende jaar.... |
|