Jeugd
(1910)–Frans Verschoren– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
JONGENS, jongens, nu was t plezant! Nu had de Sooi het leventje! Al een heele week had het geduurd, op de groote markt, het opbouwen van barakken en meulens en tenten voor de Novemberfoor. Van 's Maandags af al, leefde de Sooi mee het plezierige leventje van het kermisvolk. Van 's morgens in de vroegte was hij er bij en ging het plezier aan den gang; en hij liep mee langs de straten, met zwaar gewielde wagens, breed en hooggekapt, log dokkerend van de statie naar de markt, vier paarden van voren geweldig pootklauwend, dat vuurgensters lustig sprankelden uit de keien. Daar achter dan kwamen de foorwagens aangebold, rollende huizekes, waar die menschen in woonden en overal mee heentrokken, plezierig, kleine groene huizekens, met vensterkes en witte gordijntjes en een rookend schouwke van boven erop. Den heelen dag, de heele week had het voortgeduurd en de Sooi bleef op de markt, van 's morgens vroeg voor de klas en hij karoste soms tot 's avonds laat, als de foorlie nog werkten in den waggelschijn van geelzwarte, vuil rookende olievlammen; en hij stond zoo maar te gapen bij groote wagens, breed openmuilend, waar planken en staanders en palen, koorden en paardjes en schipkes, kleinere wagentjes en volgepropte kisten en koffers | |
[pagina 122]
| |
uitkwamen, al het gerief en het spel van de foorlie, die rumoerig rondliepen, hamerden, klopten en zaagden, op ladders klommen, sjouwden en porden, aan palen hingen, zwierelend in de lucht, roepend en tierend dooreen, onder en boven. En als de witte huiven dik beschermend over de barakgeraamten waren gespannen, verbergend wat er binnen werd beredderd en gereedgemaakt, dan wist de Sooi gaan te loeren, door voorzichtig met een tipke opgetilde doeken heen, door spleetjes en gaatjes; en hij wist zoo precies hoe 't er overal uitzag van binnen, in stoom- en paardjesmolen, in wafel- en snoepkraam, in schiettent en lutteursbarak, in cirk en bij waarzegster en sprekenden kop, in kijkkas met wassen beelden, en overal, overal! Maar nu ging het spel voorgoed beginnen. 't Was nog vroeg in den voormiddag; de hoogmis was aan, maar straks gingen tenten en barakken open en dan kwamen de menschen afgestroomd, van de stad en van den buiten, verlekkerd op rumoerig foorplezier. De Sooi stond te wachten aan het gesloten centmeuleke van Linnekes, juist op het plaatsje waar het doek zou opengaan en waar hij de eerste zou kunnen binnenwippen om mee te mogen stooten, rondloopend in den armen molen, die geen paard had om het spel in gang te steken; waar eenige bengels zelf moesten duwen, die dan op 't einde van iederen rit mee mochten rijden voorniet, uitrustend op den planken molenvloer. De andere bengels uit het Luiksch en 't Karthuizers, uit arme steegjes en vuile poortjes der stad, stonden ook te wachten, drommend rond den molen, stootend en vechtend om de voorste, beste plaatsen en om mee te kunnen steken, want ze hadden geen centen, de arme dutsen, om hun toerkes te betalen. | |
[pagina 123]
| |
De hoogmis was uit en de Linnekes kwam, de lange vent; hij rolde het doek op en maakte bloot de houten paarden en de beschilderde leeuwen van zijnen molen; de paarden, op ingetrokken achterpooten, hun voorklauwen gekruld de lucht in, de povere paardjes, wit en grijs en vos gekleurd, met glazen boloogen in hunnen kop, met groen en blauw geverfden zadel op den rug, en, heel ver van achter, een zwart gapend holleke, waar vroeger de vlassestaart was ingeplant; en de wreede leeuwen, ros en vuil, met dik bemaande dreigkoppen, naar de kinders gewend, woest opensperrend hun rooden krampmuil. Sooike was de eerste den meulen ingewipt, op een teeken van den langen baas en stond te wachten op zijnen post, zijn hand omknellend den houten staak, stootensgereed. En jongens en meisjes, die betalen konden, klommen schrijlings op leeuwen en paarden, vechtend en tierend om de beste plaatsjes aan den buitenkant, van waar ze ‘partie’ konden trekken om een toertje voorniet te doen. Nu begon het! Het orgel draaide en maalde en spuwde en rochelde tonen uit, die blazend piepten en schartten, dansend en huppelend het meuleke rond; en de jongens daarbinnen krochten in gang, spannend hun ruggen en liepen, liepen dat de meulen rondvloog in plezierig gedraai. En als de Linnekes en zijn vrouw de centen hadden afgehaald, dan mochten de stooters uitrusten en meetoeren, neergezeten langs den binnenkant op den planken molenvloer. De Sooi draaide mee, langs het sputterende en krochende orgel voorbij, voorbij de Linnekes en zijn vrouw, die 't spel stonden aan te gapen; en langs buiten vloog het stadhuis voorbij en de rondgetroepte menschen en den achterkant van de lutteursbarak; en verder de huizen van | |
[pagina 124]
| |
de markt aan den overkant, meewervelend in lekkeren draai. Als 't moleke een poosje stilstond en het draaiorgel zweeg, dan kwam aangezwaaid het rumoerig gonzen van de foor, in vollen zwier. En de Sooi zag voorbijtrekken en zwermen de menschen, met lachend gelaat en babbelmond; en hij hoorde verward stemmengebrom, en boven eruit springend, snerpend fluitgegil van de stoommolenmachien, koperen geschetter van trompetten, dofdreunend bonken op baltrommels, en paffend knallen van geweerschoten in de tirs, en altijd aan een razen en ronken, roezemoezend dooreen, in gemaal en gewiel omhoogwolkend, boven barakken en tenten, de lucht in. Vooruit, Sooike, vooruit jongen, steken aan uw paardjes! En 't wirreldraaien herbegon en 't duurde voort, in eenzelfde gekringel, uren en uren aaneen. Den heelen morgen had hij meegestooten en rondgeloopen, binnen 't meuleke, en meegereden, voor niet, hoe lang, dat wist hij niet; tot hij eindelijk zot en zat was gedraaid van 't wemelen voor zijn oogen en 't razen van het ziek dempige orgel; tot hij het beu was en er uit muisde, afstaand zijn plaatske aan een anderen bengel. Handen in de broekzakken, diep weggeduwd, op zijn duizend gemakken, lui slenterend liet hij zich meegaan met het drommende volk. - ‘Baaske, hoe laat is 't?’ vroeg de Sooi aan een heerke, dat den franken bengel bezag, die daar stond, zonder klak, met blooten nek, vuile lodderbroek en afgerobbelde kous, neerhangend op zijn half losgeregen, versleten schoen, zonder hiel. - ‘Zeg is, baaske, hoe laat is 't!’ drong de Sooi aan, met zijn hoofd wijzend naar de horlogeketen van 't heerke. | |
[pagina 125]
| |
En 't heerke, half geërgerd, half ingenomen met het loddelijk gelaat van den franken bengel, trok zijn uurwerk uit. - ‘Kwart na den drieën!’ Kwartje na den drieën! Zoo laat. De Sooi krabde in zijn haar. Hij was niet gaan eten, dezen middag. Rats vergeten! Niks aan gedacht en zuiver geenen honger gevoeld, met dat meuleke! Nu dierf hij niet naar huis - uit vrees voor slaag - voor 's avonds, als hij zeker was dat vader weg zou zijn. Maar kijk nu, menschen, de schoone hollandsche gebakkraam. De Sooi rook den lekkeren geur van wafels en smoutebollen, walmend onder de tent uit; en hij drong door 't volk en stond te gapen met begeerige oogen. Daar lagen lekker uitgestald, heelder hoopen koeken, bruine koeken, rond of vierkant, wit glinsterend met suiker bepoeierd; daar stonden ronde glazen flesschen, met roode en gele en witte muntbollen, toppensvol. Daar lag chocolade met witte creem en nougat daarnevens in dikke klompen; en wat verder heelder stapels gele wafels, met diepe puttekes, lekker geurend; en op den uithoek, gansch aan 't einde, een diepe, witte kom, volgetast en opgetorend, bruingekorste, vettige smoutbollen. Hap! De Sooi beet erin en hij proefde hoe lekker ze zouën smaken. Maar hij had geen centen op zak en ze waren voor hem niet, de lekkere bollen. Hij mocht maar eens kijken, van verre, en van dichtenbij toch ook wel. Sooi schoof nader, voetje voor voetje, tot aan den toogrand, vlak met zijnen neus bij al het lekkers. In den hoek zat de dikke, roodgekaakte baas en hij schepte al maar aan, uit een blikken ketel, de witte spijs in een ronden lepel en liet ze neervallen in 't bruine vet, dat brobbelend kookte; en dan haalde hij de bruine gerimpelde bollen, leekend van 't vet, uit | |
[pagina 126]
| |
den pot, en stapelde ze op, in de witte kom. Zijn vrouw, glimmend en blinkend van 't zweet, bakte wafels aan 't vuurke daarnevens. Ze smeerde de lichte vloeispijs open in 't heete, diepgegroefde ijzer, en draaide ze neer in 't blauw vlammige houtskoolvuurtje, en keerde ze om, en schreepte met heur mes den zwart verbranden rand af der uitgebortelde spijs; en ze stelde de warm slappe wafels schuin tegen elkaar, tot ze kraakhard waren opgesteven. Het witgeschorte meisje bediende de koopers, die aan kwamen gedromd, tusschen nieuwsgierig kijkende bengels, die nevens en tegen den Sooi lagen, vlak bij de kraam. Het vriendelijke meisje telde vliegensvlug stekend de smoutbollen aan het vorket en ze neerknippend in een papieren zakje; dan greep ze de suikerdoos en bepoeierde en bestoof dik wit de bollen en heur vingers. De gelukkige jongens, die centen hadden om te koopen, beten in de bollen en smulden ze op, likkend met hun tong naar suikerkorrels, die haperen bleven aan mondhoek en kaken. De Sooi voelde 't water rond zijn tanden uitkomen en samenloopen onder zijn tong; hij bukte voorover en speekte een grooten witten plas op den grond. Hij kreeg honger; maar hij had geen centen op zak en hij dierf niet naar huis. Hij geeuwde, zijnen mond langzaam, ver opentrekkend en 't water schoot in zijn oogen. Maar plots schrok Sooike op, gestut in zijn hongergegeeuw, en hij stoof achteruit, vluchtend voor den dikken baas, die woedend opsprong, donderbulderend tegen de bengels, die hangen bleven tegen zijnen toog, de klanten den weg versperrend; en hij dreef de jongens uiteen met leelijke bedreigingen en gebalde vuist. Als musschen vlerkten ze weg en uiteen, de foor op, naar ander plezier. De zon was weggerezen achter de huizen. De avond | |
[pagina 127]
| |
kwam en verteederde 't blauw van den hemel tot grijs opaal, waartegen scherp hoeklijnden de zwarte daken der huizen. 't Werd koud en donker. De lichten gingen overal aan. Uit alle barakken stroomde koud wit acetyleenlicht in breed gegolf over de krioelende menigte; en zwarte schaduwvlekken streepten en bochelden, wemelend over witte gezichten, dansend en wippelend om neus en ooren. Van uit groote gloeilampen, melkwit omglaasd, sproeide 't electrisch trillicht rond, uiteenwaaierend in fijn gepoeier, neersneeuwend op schetterend fel gekleurde tentdoeken. Hier en daar geelde nog een enkele petroleumlamp, met vuilzwarte smookvlam, de arme uitstalling poverkes verlichtend. De Sooi slenterde rond en bleef staan gapen voor den stoommolen van Opitz, den gesloten molen voor rijke menschen. Tusschen twee hoogopsteigerende paarden, wilduitklauwend hun voorpooten, achter den toog, zat een rijke dame, die ingangkaartjes gaf, en geld ophoopte, in hooge stapels; en achter heur, door het fijngeslepen en bebloemde spiegelraam, zag Sooike het rijke gedoen: De rondhuppelende paarden, rijkbetuigd, elkaar achternaspringend in snel gewervel, met lachende heertjes en fijne damekes erop, in gewirrel van wapperende hoedpluimen en kostelijke pelsen en bont, om hals en schouder. En van boven, de draaiende molenkap, met lange rijen lichtjes bestippeld, honderden slingerlijnen, die golfden en streepten, hun gloeilicht neerglanzend, dat haperde en vonkte aan koperen barren, in de bloedende parels en groene steenen van het paardsgetuig, en dat bliksemde, snel gensterketsend uit kristallen spiegelruitjes en gouden versiering. 't Was vonkengesproei en vuurwerk van bibbergestraal en levend geschitter. Daar mocht Sooike niet in; dat was voor rijke menschen alleen, die veel geld konden verteren; | |
[pagina 128]
| |
en hij gaapte zijn oogen zat aan 't gouden lichtfeest en trok voorbij. Boumla! Dzimla! Dzim! Spoed u, Sooi, spoed u, jongen, de lutteurs beginnen. Als een palinkske slingerde hij door de menschen heen, die dicht opeengepakt voor de barak stonden te gapen naar den snelroffelenden trommelaar, naar den trompetter, die 't al overschetterde met zijn koperen stem. De felgespierde lutteurs, breedgeborst, stonden op 't verhoog, op zij van den ingang, hun dikgebobbelde armen gekruist over hun rooden maillot, overblikkend het wemelend gewoel, uitzoekend in 't volk, wie hen uitdagen dierf. De baas der barak keelde woorden uit, die raspend wegvleugelden over de koppen, en stelde zijn vechters voor met ronkende namen; en hij toonde, roefelend met zijn stok op het schetterend gekleurde tentdoek, de felle toeren, die ze daarbinnen zouden ten uitvoer brengen. Daarop ging de baltrommel weer aan 't bonken en de trompet aan 't schetteren met versch geweld. Maar vooraleer de vertooning te beginnen, wou de baas eerst een kostelooze voorstelling geven aan 't publiek. En hij schaarde, uit de voorste rijen bengels, beneden aan zijn voeten, twee kereltjes uit, wien hij de boxe américaine zou leeren. De Sooi was voorop gewoeld en met een anderen bengel uit het Luiksch, liet hij zich opsleuren op 't verhoog en hij stommelde de trappen op, doffend met zijn stukken schoenen tegen de planken. De twee kapoenen wisten wel dat ze de vertooning in de barak voor niet zouen mogen bijwonen en ze namen plaats tegenover elkaar, fier geplant op hun wijdopengesperde beenen, in boksersstand. - ‘Hoe heette gij?’ raasbrulde de lutteursbaas tegen de Sooi, worstelend met zijn stem tegen het tromgebonk en het trompetgeschetter, dat hij zwijgen deed met een handgebaar. | |
[pagina 129]
| |
- ‘Sooike,’ piepte 't antwoord door de stilte. De groote vent greep Sooike's kop in zijnen arm en wreef en kamde met ruwe vingeren zijn lange haren verward dooreen, tot de menschen plezier erin kregen en aan 't lachen gingen om Sooike's koddig gezicht. - ‘Ha! Sooike! En hoe oud zijde wel, Sooike?’ - ‘Twaalf jaar!’ - ‘Watte, twintig jaar? Dan hedde al gelot?’ - ‘Twaalf jaar!’ verbeterde Sooike, nebbig bijtend. - ‘Ha, twaalf jaar? Ah wel, Sooike, we zullen u leeren boksen! Zijde niet verveerd, van niks?’ - ‘Van niks!’ - ‘We zullen dat is gaan zien, Sooike, we zulle da zien!’ De Sooi kreeg een grooten lederen handschoen aan zijn rechterhand en trok en schoof zijn kleine vuist in het grof gevingerde spel. Hij keek frank naar de gapende menschen, naar de wemelkoppen, schel verlicht door de acetyleenlamp, wit opspokend uit de zwarte donkerte. En 't ventje lachte, en bedreigde, achter den lutteursrug, met zijn opgeheven vuist in den waggelenden handschoen, zijn tegenstrever, die nu aan de beurt was. - ‘En hoe heette gij?’ -‘Krugerke!’ - ‘Watte, Krugerke! Uit Transvaal?’ - ‘Neëe, uit het Luiksch.’ - ‘Ha, Krugerke uit het Luiksch, kunde gij boksen?’ - ‘Ja 't!’ - ‘Zoo! We zulle dat is gaan zien.’ Maar toen! De lutteurbaas bemerkte Sooike's komiek gebarenspel achter zijnen rug, en met snelvlugge omwending, vloog rats zijn zware hand muilperend op Sooike's kaak en 't ventje duikelde bijna de trappen af, onder het uitspetterend gelach van 't | |
[pagina 130]
| |
publiek. Maar het dappere kerelke lachte mee, en de menschen schaterden van de lol als de vieze snaak zijn tong lang uitstak naar den terug omgekeerden baas. Het spel ging beginnen. De twee kleppers moesten hunnen neus sterk vastknijpen in hun hand, hunnen linkerarm terwijl gebogen houdend onder hunnen rechter, en dan in zulke onmogelijke, dwaze houding, op het teeken van éen, twee, drie, elkaar muilperen toedienen, met de gehandschoende hand, om het meest! Ze gingen er op los, als twee woedende krielhaantjes, stuivend tegeneen, duchtig klappend, zwaaizwierelend den half vrijen arm, moeilijk treffend met den grooten, los wabberenden handschoen, elkaars oogen en ooren, doffend en ploffend, deukend en smakkend; maar door 't wild woelend armen schoot hun neusje los en dan rukte een krachtige lutteurshand de jongens vaneen en duwde hun den neus terug in den linkerpol. En Sooike en Krugerke botsten weer tegeneen, armzwaaiend en deukend met hun lederen vuist, aangehitst door 't publiek, dat kraaide van de pret, tot eindelijk de twee guiten, hoot en poot werden opgeschept en in de barak gesmeten, tot de vertooning begon. Nu mochten ze kiezen, het beste plaatsje, zie, daar in den hoek, op de onderste trapbank, nevens het doek, waarachter de lutteurs uit zouden komen, vlak tegen de piste, vanwaar ze 't allemaal konden afkijken, zonder maar iets te laten verloren gaan van 't schoone spel. Maar eerst nog gauw door 't spleetje van 't schuin opgenomen gordijntje naar buiten geloerd, naar wat gebeurde op de straat. En de koppen van Sooike en Krugerke, omlijst door 't driekantig openingetje van gordijn en raam, loerden naar buiten, naar de menschenmassa en ze zagen en hoorden 't al. | |
[pagina 131]
| |
‘Amateurs pour la lutte!’ brulbralden de felle vechters in wreede dreighouding naar 't publiek, hun rechtervuist gebald, hoog omhoog de lucht in, den arm door hun linkerhand lichtjes ondersteund. En als er een arm uitpuilde uit het zwarte volk dan sprongen ze vooruit. - ‘Tegen mij?.... Tegen mij?....’ Dan striepte een grijsleeren handschoen door de lucht, booglijnend al over de koppen, zwaar neerkwakkend in een ruw uitgestoken grijphand. Daar bonsden de voeten wild bodderend de houten treden op. Sooike en Krugerke wipten in hun hoekske en 't heele barakske stroomde vol. Ze zaten daar zoo lekkerkes te kijken en 't spel af te wachten in 't half-donkere kot; achter en boven hen, en aan den overkant rijden zich de menschen, dik opeengepakt, tot hoog tegen de grauwe tentkap, die schuin opliep, en 't spel overspande. De stemmen raasden verward dooreen, twistziek en nebbig, gereed om boos uit te schieten bij 't minste. Achterbuurtsvrouwen, met blauw geruite of geelwitte sjaals, gesmeten om hals en schouder, schetterstemden mee en snaterbekten tegen ruwe kerels, breedgeschoft, met grove vechterstronies, en tegen soldaten, met roodgestreepte mutsen, gekomen om hun makker te zien lutteeren. De Sooi zat ineengeduwd, vlak tegen den zijwand, en zie, daar rolden ze nevens hem een zwaar gebolde ijzeren barre uit het achterhok en ze smeten dof neersmakkende gewichten met zinderende rinkelooren in de piste. Terwijl de liefhebbers voor de lutte zich ontkleedden in het achterkot begon het spel en de foorworstelaars stelden zich gereed op eene rij. - ‘Vrienden,’ raspstemde de baas tegen de menschen, ‘we zullen de vertooning beginnen met de werkzaamheden van den heer Firmin, onzen jongen athleet; | |
[pagina 132]
| |
neemt wel attentie, dames en heeren, op het jongleeren met de gewichten; en als de artiest mocht reusseeren, moogt ge niet vergeten hem een kleinen bravo te geven.’ Firmin sprong vooruit, met een lichte buiging voor 't publiek en greep 't gewicht, zijn sterke hand omknellend de gladde ijzeren oor. De Sooi zijn koppeke ging mee, op en neer, en zijn oogskes volgden het wippelend gewicht dat vloog en rondrinkelende in de lucht, omhoog, omlaag, dat draaide achter den lutteursrug heen, ombogend schuin weg over zijn schouder, steeds rondkringelend, en toch altijd terug neerkomend in de behendige grijphand. En op een teeken van den foorbaas, die zelf aan 't bravoën ging, brak het los, eerst hier en daar, dan allemaal samen, knetterknallend handgeklap; en Sooike, hangend over de leuning met zijn armkes, juichte mee en klapte dapper in zijn platten handpalm, blij en verheugd dat het zoo schoon was, eventjes bang maar dat het gewicht op het laatste nipke nog ontglippen zou.... Maar nu was 't uit en Sooike dierf asemen diep en lang met ontspannen borst en keek bewonderend naar den sterk geschouderden athleet, die rustig zijn plaatske terug nam, zoo heel dicht bij Sooike, die nog altijd maar kijken bleef naar de felle peesarmen en de ruwe spierbobbels, die bultten en bochelden op schouders en rug. - ‘We zullen onze werkzaamheden vervoorderen en nog verschooneren,’ rauwde de stem weer; ‘neemt wel in attentie, dames en heeren, dezen toer van den heer Muller; het arracheeren van dezen ijzeren barre van vijf en zeventig kilos, het heffen boven het hoofd in éénen tijd, door de force van den arm.’ De heer Muller, in roode trui, sprong vooruit, met sierlijk handgewuif, als groet voor 't publiek. Lenig boog zijn lijf en zijn vuist omknelde de zware | |
[pagina 133]
| |
barre. De vent keek naar de dikke bollen en wipte, eventjes maar, het logge spel omhoog, om te voelen naar 't evenwicht. Maar dan, in ééns, met forschen ruk omhoog, in krachtige rug- en nekwending, zijn pezige beenen, krom geschoord onder 't sterke lijf, steeg de ijzeren barre de lucht in. De Sooi keek toe, met open mond. Zie, daar gingen de breedopengeplante beenen, met kleine schokstapjes toe; en nu draaide de barre rond, slingerzwaaiend vooruit en achteruit, cirkelend langzaam in de lucht, de groote bollen aanzwevend tot vlak bij Sooikes kop, die opblikte en voorzichtigkes achteruit kroop. - ‘Het neerliggen en opstaan’ viel de foorbaas zijn schorstem daartusschen in de zware stilte. Langzaam lenig gebeurde 't, zonder haperen, het knielen en plooien en uitstrekken der beenen, beweegloos het bovenlijf en den stijf uitgestoken arm; en nu lag de sterke kerel, plat, lang-uit op den grond, zijn witte oogen strak gewend naar de hooge barre in zijn uitgestrekten rechterarm; hij rees terug op en daar stond hij, fier geplant op de oplijnende beenen, zacht golvend langs zijn stevige dijen naar 't lijf en de struisch gewelfde borst, die droeg den vierkanten kop, achterover geknakt in den stierennek; en uitpuilend, strak omhoog, den stoeren arm met de knelvuist, omprangend de ijzeren barre; maar dan, met plotsen val, bonkte de barre neer, in doffen dreun op de piste. - ‘Bravo!’ schreeuwde Sooike mee met de menschen, in wild gejuich begroetend de stoere spierkracht. - ‘Dames en heeren,’ riep de foorbaas, stillend het rumoerig gejubel, ‘vooraleer onze werkzaamheden voort te zetten, zullen de artiesten zoo vrij zijn een klein rondeke te doen in 't gezelschap; niemand is verplicht te geven, daar g'allemaal uw plaats hebt betaald; | |
[pagina 134]
| |
maar als ge vindt dat ze het gemeriteerd hebben, moogt ge gerust geven, 'n cent of zelfs 'nen halven cent, alles is welkom!’ De lutteurs dromden door 't volk, uitstekend een blikken bus in de hand, vlug beenwippend over de zitbanken; en Sooike hoorde de centen plezierig neerrijzen, herder tikkend op andere centen die der al lagen; en ze duwden de bus ook onder zijn neus, maar 't ventje had geen mieterke op zak; hij had anders zoo gaarne een centje laten neertikken door 't gapende muilke van de bus, een centje voor die sterke kerels, die alles konden, en die hij nu zoo maar stillekes bewonderend naoogen mocht! En nu, de lutte! Twee amateurs, het bovenlijf naakt, kropen uit het donker achterkot. Rosse Sus eerst, met een dun blauw flodderbroekske en grauw vuile kousen, waar zijn hielen doorgaapten, met nog al magere armen, maar fel gespierden bobbelrug; en boven op, zijn rooden kop, ros behaard, wild gestoppelbaard; en dan de Karnier, een soldaat van 't fort, met zwarte, roodgestreepte broek, een boerenlummel, stevig gebouwd, met korten stierennek, ruw gekapt en gehouwen, lomp geplant op zijn pezige beenen. Ze moesten eerst samen vechten en de overwinnaar zou dan worstelen tegen lutteur Pluim. Ze stonden gereed, schuin tegenover elkaar, kop voorover, aan d'uiteinden der piste. - ‘En prise!’ De rechterhand strak voor zich uitgestoken, wipten ze snel vooruit, ieder langs den overkant der piste, vlug omwendend en terug springend naar elkaar toe, loerend naar den besten greep. Handen en armen omkneld, koppen gedrukt tegen elkaars naakten schouder, stonden ze te wringen, ombuigend en plooi- | |
[pagina 135]
| |
end, beenen en rug. Dan, woest omknellend elkanders lenden, doften ze neer op de piste, kronkelend en spartelend, in woedend gehijg en geblaas van hun zwoegende borsten; en de menschen, kijkgierig, rezen op, halzend vooruit naar de vechters, ver voorover buigend, hangend over de schouders en koppen der voorste rijen; Sooike werd haast platgeduwd tegen de leuning, en zijn borstje drukte tegen 't houten beschot, waar plots, met wilden zwaai in verward voetengetrappel, tegen neerbonkten Rosse Sus en de Karnier, die vlug behendig opsprong nevens zijn neergehurkten tegenstrever; deze bleef palvast liggen, met breed opengeklauwde knieën en handen op den grond, en zijn hangende waggelkop keerde loerend naar den dikken soldaat. - ‘Rosse Sus, hoe ligde daar nu!’ snauwde een spotter uit het publiek. - ‘Hij is te lui om te werken,’ klonk een lachstem van den overkant. - ‘Maar hij lutteert toch goed!’ bemoedigde de foorbaas. Karnier omknellend met zijn prangarmen Rosse Sus zijn lijf, sleurde hem naar 't midden der piste en, met vluggen ruk, wentelde hij errond, in omtuimeling meetrekkend het logge lijf; nu lagen ze daar, op zij gerold, te hijgen, asemjagend; maar weer was 't Karnier die recht kwam; en, vlug rollend zijn linkerarm om Sus zijnen nek, zijnen rechterarm omslangend het onderlijf, deed hij in krachtruk, heel het lichaam geweldig overtoppen, wild beenend in de lucht, en liet het neerdoffen, ploffend op beide schouders. - ‘Bravo! Karnier! Bravo! Schoon gewerkt! Ferm gelapt!’ lawaaide 't rond in de rumoerende barak. De vechters gaven elkaar de hand en Rosse Sus droop af, in 't achterkot. | |
[pagina 136]
| |
Karnier lachgremelde, pinkoogend, tegen zijn roepjuichende makkers en ging leunend liggen tegen het houten afschutsel, wachtend naar verderen strijd. Zoo sterk zijn als dat Karnierke! Jongens, jongens, dat ging de Sooi ook leeren, op de vestingen, in 't gras. Hij zag wel hoe 't gaan moest: geen beentje zetten, niet stampen of nijpen, niet krabben of bijten of vuistslaan, maar eerlijk worstelen met armen en lijf, en een maatje properkes neervloeren op allebei zijn schouders, plat op den grond. Dat gingen ze doen! Dat gingen ze leeren! Zoo plezant! - ‘En prise!’ Ze hadden malkander al vast, de Pluim en Karnier, en 't ging geweldig en ruw. Maar dat zou 't soldaatje wel verliezen, voorzag de Sooi; zoo durven lutteeren tegen een van die kerels, die niet anders deden en zoo geweldig konden toeren met ijzeren barre en gewichten. - ‘Bravo, Karnier, bravo! lap het hem!’ moedigden makkers en menschen aan; en de soldaat ging voorzichtig voort, afwachtend, zich dapper verwerend en loerend op een voordeeligen greep. Ze vielen neer, sprongen op en tuimelden weer, vlugwentelend om elkaar, bruggend op hoofd en voeten, schuin neervallend op eenen schouder, recht wringend opnieuw voor nieuwen strijd, elkaar beloerend en plots overvallend, pletsend met platte hand op elkaars rood blinkend zweetvel, waar wit instreepten hun toeknellende vingers. Het volk leefde mee den geweldigen kamp, luid bravoënd bij dapper verweer of ridderlijken aanval, maar wild boos awoeënd bij valschen trek of heimelijke poging tot verboden greep. Maar plots, bij een rappe tuimeling der beide vechters, rondrollend om elkaar over de piste, brak de foorbaas los, vingerwijzend op Karnier: - ‘Hij heeft er gelegen!’ | |
[pagina 137]
| |
Maar verwoede roepen priemden uit razende kelen, dreigvuisten en vingers uitpuilend naar den lutteur: - ‘Hij heeft er gelegen, de Pluim!’ Dan vloog het schor kressend door elkaar, in roezemoezend gebrul: - ‘Hij!.... Neen, hij!.... Gelieg het!....’ En onder verwoed heesch getier van brutale rasp-stemmen wemelden armen en lijven dreigend dooreen, dat de trapbanken kraakten. - ‘Hij,’ schettertrompette Sooike mee, vingerend naar den lutteur, met zijn linkervuistje hamerend op het houten beschot, hij, goed gezien, Karnier niet! En de vechters, wild armend naar 't volk, naar elkaar, alles dooreen: - ‘Wa! Ikke?.... Ikke, hij, zie!’ - ‘Begin opnieuw, jongens,’ vergoelijkte de foorbaas, met zijne handen wuivend tusschen beiden om 't uit te maken, ‘begin opnieuw, jongens!’ En ze begonnen opnieuw, razend verwoed, met wilde rukken om het kort te maken; ze bonkten neer, rezen op, vliegensvlug, draaiden, wentelden, vlug beenend, armen omgolvend hun krachtlijven, kronkelend en slangend rond nek en schouder, tot plots, in een oogwenk, de lutteur gevaarlijk omduikelde op zijn linkerschouder en, na twee, drie krachtige duwstooten van den ijzeren arm van Karnier, met bei zijn schouders werd gevloerd. Nu raasden en keelden ze hun joel uit in dol geschreeuw en knetterend handgeklap. - ‘Vrienden,’ schorde de rauwe stem van den foorbaas, ‘de Karnier heeft properkes gewerkt; en om te laten zien, dat hij het verdiend heeft zullen we hem een rondeke laten doen in 't gezelschap. Laat de centjes maar binnenkomen!’ Nu begonnen, onder verward stemlawaaien, de | |
[pagina 138]
| |
koperen centen te streepen door de lucht, uit alle hoeken en kanten der barak neer te regenen, en blij rinkelend rond te bollen in de piste, waar de Karnier ze maar opraapte en weg borg in zijn groote vuisten, dankbaar lachend tegen de menschen. Sooike zag begeerig na, hoe plezierig de centjes neer-lijnden en schuin rondschrankelden over den grond, en huppelend wegbolden langs alle zijden. En hij wees met zijn vingerke naar verloren gerolde centen tegen het achterkot. Jongens, jongens, wa centen die kreeg! Ja, maar, dat zou hij leeren, zulle! Ze zouden gaan vechten voor hun plezier, hij, met zijn makkers, alle dagen, op de vesten en in de weien, tot hij groot zou zijn; en als hij moest loten, zou hij zoo sterk en zoo vlug zijn als 't Karnierke en centen gaan verdienen in de lutteursbarak, zooveel hij maar wou! Sooike drong buiten, bortelend uit de kleine barak, neerbolderend van de houten trappen, mee met de woelige menschen in 't schetterend geraas der foor, dat gonsde en ronkte door de lucht. Dof dreunden schoten uit de tirs, machienen gilden in de molens, orgels maalden hun dreunmuziek daartusschen. En van overal spetterde 't licht in breede gulpen naar buiten, poeierend en trillend in de lucht, geel breed openvervend op witte gevels, gloeistralend boven heel de foor, den hemel in. Sooike keek omhoog en geeuwde; en hij voelde plots weer zoo goed dat hij schrikkelijken honger had en sedert dezen morgen niets meer geëten. Lekkere reukwalmen kropen in zijn neuske en 't ventje bleef staan treuzelen voor de groote gebakkraam. Maar hij had geen centen, och arme! De lampen begloeiden en begoudden het schoone spel, de lekkere koeken en de bruingespijsde taarten. | |
[pagina 139]
| |
De dikke baas stond nog altijd te blozen in zijn hoekske, altijd aan nog te scheppen de kostelijke spijs uit den blikken emmer, met zijn ronden lepel; en in de groote, zwartberookte kasserollen met bruin kokend vet lagen de bollen te kiskassen, tot ze eruit kwamen, vettig glimmend, schoon geel gekorst. De Sooi schoof vooruit, voetje voor voetje, tot tegen den toog, waar al 't lekkers op lag en nu kon hij het allemaal schoonekes overkijken: de schoone wafels, die daar hoog opgetorend lagen, en waar het witgeschorte meisje ze zoo maar kwam grijpen voor de koopers, die ze seffens opsmulden, bijtend met gretigen mond in de dik besuikerde koeken, lipsmakkend en likkend mel gulzige tong. Maar éen smoutebolleke! Hij at ze zoo geerne. Dezen avond thuis kreeg hij niks, slaag misschien! Hij had zoo 'nen honger. En ze lagen daar zoo maar, de smoutebollen, een heelen schotel vol. Sooike kroop dichter, tot vlak bij den schotel, met zijnen mond er haast tegen; zie eens hoe dicht; hij kon er in bijten, in de dikke bollen, als hij maar dierf. In zijn handekes begon het te kriewelen en Sooikes oogen loerden rond. Ze zouën het zeker zien, maar hij kon loopen, loopen en hoe rap zou hij daar den hoek niet om zijn geslibberd door 't volk, de duistere straat in! Neen, nog een beetje wachten; nu stond er te veel volk in den weg. Het zwermde gedurig voorbij, in wiegelend gegolf. Zie, nu keek de baas weg naar den overkant, maar 't meisje blikte weer naar hier. Sooike had zijn rechterhand achteloos omhoog geschoven en neergeleid op den toogrand; hij keek op zij, van de smoutebollen weg, maar hij zag toch het plaatske waar zijn polleke klauwen moest, het beste plaatske, met meeste suiker. Niet lang meer wachten of 't was weg en verkocht. De menschen | |
[pagina 140]
| |
slenterden voorbij en niemand wist wat er seffens gebeuren ging met dat vlugge handje. Neen, hij dierf niet, ze zouën hem pakken. - ‘Dringt zoo niet,’ zei de Sooi, achteruit wroetend met zijn lijf tegen omstaande bengels, ‘ge stompt me plat.’ Weer moest hij speeken en zijn lipkes plakten droog opeen. Hoe was het allemaal toch zoo rap gebeurd! Een vlugge greep en hij was al weg, met twee lekkere bollen in zijn hand. Rumoer en gekres: - ‘Houdt hem! houdt den dief!’ Het klonk zoo vreemd, en 't liep voort, uitspringend nu hier, dan daar, Sooike achterna wippend, die snelwevend met zijn beentjes, wegglibberde langs barakken en huizen. Zie, daar is de hoek al! Nog eenige sprongen op zij en vooruit, in haastig gewip, tusschen de menschen door en dan is hij weg.... Maar een klauw omknelde Sooikes nek in een schroefklem en achter hem zag 't ventje opspoken, door zijn angstig bewaasde traanoogen een grooten gardevil, die hem sakkerend om en weer schudde en terugsleurde naar de gebakkraam, door het volk, nieuwsgierig kijkend en lachend om 't aardig geval. De Sooi lei zijn twee besuikerde smoutebollen gewillig terug in de schaal neer en kreeg een suizelende muilpeer om zijn ooren; toen muisde hij weg, met zwart betraand gezicht, zijn snakken inkroppend, vagend met zijn vuile mouw in zijn heetprikkelende oogen; hij muisde er van door, van de foor weg, een donkere zijstraat in. |
|