Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Niet door zyn eige licht.DE Maan is van zich zelven duister,
Z' ontleent van 't Zonnenlicht haar luister.
De misdaad heeft myn glans geschonden.
ô Heer! verlicht, zo geef ik schyn.
Verlaat gy my, 'k zal duister zyn,
En sterven in den nacht der zonden.
't IS niet buiten reden, dat wy ons over de schoonheit van de Maan verwonderen; inzonderheit, wanneer ze vol is, en als wy | |
[pagina 68]
| |
den op en ondergang van dit hemelslicht beschouwen, 't welk zich onder de starren, als een Koninginne in 't midden van haar Hof vertoont. Ze voldoet zich niet met de duisterheit des nachts te verdryven; maar wyst ook al de tyden onderscheidentlyk aan; en geeft door haare invloeden de menschen, de dieren, en zelfs de levenlooze dingen, wonderlyke krachten. Maar, hoewel wy ons over deze glans verwonderen, zo weeten wy nochtans datze dezelve t'eenemaal aan de zon verschuldigt is: dat deze blinkende helderheit niet anders is, als een ontleent licht; deze witheit, die ons beschynt, haar niet eigen is, maar van buiten aankomt; en, dat ze zonder het licht van de zon, welke haar duister lichaam bestraalt, alzo duister zou zyn, als ze zich nu licht vertoond. Wy zien een voorbeeld op der aarde van 't geen in den hemel geschiet: want al de groote Mannen, doorluchtig door zo veel uitneemende hoedanigheden, zouden zonder eer en luister weezen, indien deze voordeelen hen van geen hooger licht waren meêgedeelt: zonder 't welke zy buiten deugd en vermogen, en by gevolge ook zonder achting zouden blyven. Hierom is het dat wy den fakkel, die ons licht, moeten erkennen; en, met een toestemminge van onze natuurlyke zwakheit, voor de grootheit der verlichtende genade, en de goederen zoo overvloedig op ons neder gestort, onzen Schepper dankbaarheit en erkentenisse bewyzen. Dit is de plicht die hy van ons begeert, | |
[pagina 69]
| |
waar van wy ons niet als tot ons voordeel konnen kwyten: want hy is gelukkig die zich door de kracht van zyn verstand en dapperheit, onder de menschen, doorluchtig maakt; hy is duizendmaal gelukkiger, die den oorspronk van al deze verheerlykingen erkend, en dankbaarheit bewyst, aan den geenen, die 'er hem meê begunstigt heeft. |
|