Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Hy schrikt voor zich zelven.DE Bazeliscus raakt om 't leven,
Wanneer 't zich voor het spiegel houd,
En zyn fenyn en vuil beschoud.
Wat zondig mensch zou dan niet beeven,
Die zyn verschrikkelyke smet
Der zonden spiegelt in Gods Wet?
MEn vind veel menschen, die met de schyn van Godtzaligheit praalen, en zich de heiligste en volmaakste des waerelds achten: | |
[pagina 27]
| |
maar ze hebben niet als 't gezigt op de geboden Gods te slaan, daar ze zullen bevinden, dat hun deugd met veel zonden is bevlekt, en dat de besmettinge van hun ongeregelde driften t'eenemaal heeft bedorven, 't geen ze geloofden met zo veel volmaaktheit te bezitten. Men zeit, dat den Bazilisk, zo haast hy zich in een spiegel ziet, en aldaar gewaar word de lelykheit van zyn lichaam, en 't fenyn, 't welk uit zyn gezicht komt, sterft, en zich zelfs door dat vergiftig aanschouwen, 't welk hy niet kan verdraagen, dood. Het zelve lot ontmoeten byna die schynheiligen met hovaardigheit vervult, wanneer ze de heilige schriften leezen: want zy bevinden terstont, dat dezelve hun verdoemenisse behelzen, en hoe weinig overeenkomste dat 'er tusschen hun kwaade gedrag, en den waarachtigen Godsdienst is. Deze eigen liefde, welke wy voor al onze werken hebben, is so strydig met de Geest Gods, dat hy ze niet alleen verbied, maar 'er ons in de nederigheit van onzen Heiland een gevoelig voorbeeld van heeft willen geeven; die, hoewel van een onvergelykelyke volmaaktheit en heiligheit, zich echter altyt nederig heeft gehouden, en niet gezeit of gedaan, 't welk te kennen gaf, dat hy verheeve gedagten van zyn heiligheit had. Dit moest onze hovaardye t'eenemaal nederwerpen; dewyl wy, in vergelykinge van Jezus Christus, zwak, onbestendig, en kragteloos zyn: want hoe zouden wy in den laatsten dag het blinken- | |
[pagina 28]
| |
de aanschyn van een Rechter konnen verdraagen, voor wie niets verborgen zal zyn, en recht zal hebben om ons te straffen, indien wy ons door kwaade gewoonten de zonden en misdaaden eigen maken, waar van wy ons ligtelyk konnen onthouden. 't Is dan alleenlyk aan God, daar wy 't oordeel van ons binnenste aan moeten laaten; 't is aan hem, daar wy ons t'eenemaal aan moeten onderwerpen; en die wy, onze zwakheit kennende, met ontzag en vreeze om vergiffenisse onzer misdaden moeten verzoeken, om de gestadige bystand van zyn gunst bidden, en met traanen smeeken, van ons niet te verlaaten, op dat wy tot geen grouwelyker zonden als de voorgaande vervallen, zyn gramschap verwekken, en niet eindelyk het slagt-offer van de eeuwige dood worden. |
|