Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Daar is de rust niet te vinden.DIe op verstand en kracht betrouwen,
Die rusten op het zwakke riet:
Hun val verzeld met na-berouwen,
Laat haar niet anders als verdriet.
Maar die betrouwd op Gods vermogen,
Word nimmer in zyn hoop bedroogen.
AL die zich op hun verstand beroemen, en op hun eigen krachten verlaaten, zyn die groote Vogelen gelyk, dewelke hun rust | |
[pagina 17]
| |
op een riet willende neemen, 't zelve met hun gewigt nederdrukken, en ter aarde vallen. Zodanig is 't ook met deze godloozen, die al 't geen in de waereld geschiet aan 't geval toeschryven, en God niet voor den Auteur en Opperbestierder van hun geluk erkennende, eindelyk tot hun verderf bevinden, dat ze op een rietstok hebben geleund, en dat z' 'er te vergeefs hun rust in hebben gezocht. Wy hebben veel dappere mannen op deze wyze zien vallen, die 't gelukken, en de uitvoeringe van eenige onderneeminge, de sterkte van hun arm hadden toegeschreeven, en over deze hovaardye zyn gestraft, en door de vreeze, dewelke op hun gemoed niet pleeg te vermogen, lafhertiglyk verslaagen, het overige van hun leven verachtelyk hebben doorgebragt. Wy hebben veel Geleerden dezelve straffe zien lyden, wanneer ze zich te veel op de grootheit van hun verstand en oordeel hadden verlaaten, en dezelve te gelyk met hun achting, die zy als een Godinne hadden aangebeeden, t'eenemaal verlooren. Indien wy dan een bestendige rust willen genieten, zo laten wy onze oogen en gemoederen ten hemel heffen, en gelooven, dat de godvruchtigheit, een der treffelykste deugden, het zekerste steunzel is, daar wy op konnen rusten. Men kan zeggen, dat al de andere deugden zonder deze, niet dan een uitwendig vercierzel zyn; dat ze hun oorspronk niet als uit de ydele glory trekken, en dat de hovaardy alleenlyk, daar ze hun roem van wachten, dezelve eeni | |
[pagina 18]
| |
gen luister geeft. Maar, gelyk de beste dingen ontaarden, wanneer ze tot geen goed einde worden aangeleid, zo ook de menschen, die den hemel in hunne onderneemingen niet beoogen, zien dezelve eindelyk met groote verwarringe, en een ongelukkige uitkomst eindigen. Vermits dan alle aardze dingen, door hun ongestadigheit, als rook en damp vergaan, zo laaten wy 'er ons zelven niet aan hegten. Ons gemoed vereischt een andere rust, die niet in de schepzelen, maar alleenlyk in Godt te vinden is. 't Is van zyn gunst, dat wy deze ruste en vreedzaamheit des gemoeds moeten hoopen en afbidden. Laten wy hem dan vastelyk met ons geloove aanhangen, dagelyks onze onbestendigheit beklaagen, en al onze stantvastigheit en kragt in hem alleen stellen. |
|