Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[Folio *4r]
| |
Op de zederyke zinnebeelden.MYn Dichtvier voor een tyd geblust
Door and're bezigheit, gloeit sterker,
Ontworstelt uit die prang en kerker,
Nu 't opgewekt door nieuwen lust,
En aangevoerd word, op 't vertoonen
Van dit pryswaardig Zedeschrift,
Gebooren uit een Heil'ge drift,
Wel dubbelwaardig op te kroonen
Met een verdiende letterkrans.
Verschoon my, die zo laag by d'aarde
Heen kruip, als 't veil van weinig waarde,
Dat ik den roem des waardens mans
Besta in kreupel Dicht te zingen:
Te meer, nu een Ga naar voetnoot*vernuft verryst,
Dat brave Dichteren verwyst
Van 't hoog Parnas, als aterlingen.
Myn oog verdoolt in al het fraay
Gevormt begrip der Tafereelen.
Hier is een zielenschat te deelen.
Kom waereltling! kom oegst, en maay
De vrugten van dees Zeedenakker,
Zo overkost'lyk van waardy,
En weêrgaloos in lekkerny.
| |
[Folio *4v]
| |
Tree toe: hier is, voor die zich wakker,
En yverig, en leerzaam stelt,
Een schoone voorraad op te garen.
Wie zich by tyds gewent tot sparen,
Die wort van d'armoe niet gekwelt.
De Deugt, zo Goddelyk van luister,
Om haar natuurlyk schoon bemint,
Schoon deze Zeed'looze eeuw verblind
Haar dompelt in het naare duister,
Word in haar duur ten troon gevoert,
Ver boven pragtige gebouwen.
Al wat oud Roome kon beschouwen,
Een reeks van eeuwen onberoert;
Gebouwen die verheven stonden,
Vervallen eer 't schier iemant weet,
Haar schoonte ontluistert als een kleed,
't Wort alles van den tyt verslonden;
Maar Deugt groeit tegen 't ongeval
Der tyden, en haar wisselingen.
Laat ramp op ramp de Deugt omringen,
Zy staat gelyk een zeerots pal,
En ziet de woeste golven woelen,
Door dwaze tochten voortgezweept,
Dog met dien vloed niet weggesleept,
Die op haar bodem aan komt spoelen.
En word zy van het schuim bespat,
Men leert 'er uit hoe lasteringen
De Deugt haar luister steeds ontwringen.
Zy word wel voor een tyt beklad;
Maar komt die buy eens te bedaren,
Zo dat wy weder adem haalt,
Straks ryst zy, die eerst was gedaalt,
En komt te schoonder op te klaren.
En zie ik op der vromen stant,
| |
[Folio *5r]
| |
Geroemt van 't Bethleëms Orakel,
Gehegt aan deze Zeedeschakel,
Die als een waardig halskarkant,
Van elk behoort te zyn gedragen:
Opregte Vroomen hier geplaagt,
Veragt, gelastert, en verjaagt,
Dit Zinbeeld zal uw luister schragen:
Waar in gy als een bolwerk staat
Verbeelt, dat stormen kan verduuren,
Nog u door wreede solfervuuren
Ontroeren, of verschrikken laat.
Men kent (ô schand) op deze waereld
d'Opregte, en ware Vromen niet.
Waarom? zy leven in verdriet,
Door dien de schyndeugt schoon bepeerelt,
Der waereltlingen oog verdooft.
Zo weet 't bedrog zich op te luist'ren,
Dat het de Deugt zelf kan verduist'ren,
En haar van haren glans berooft,
Of t'onregt in haar lof komt deelen.
Geveinsde, doorgeslepen fyn!
Gy weet door eenen valschen schyn,
De rol der Vromen na te spelen.
Hoe geestig schetst het Zinnebeeld
Den regten aard der laffe vleijers,
Geveinsde tong- en oorverleijers,
Alwaar het op de schaduw speelt,
Die 't beeld navolgt, en aan blyft kleven.
Zy ook, zo lang 't hun voordeel bied;
Maar komt hun vriend eens in verdriet,
Door dien zyn staat word omgedreven,
Door 't wisselvallig waerelds lot,
Zy zullen hem den rug toe keeren,
Zyn ongeval met smaat vermeeren,
| |
[Folio *5v]
| |
Of dryven met zyn val den spot.
Heet dit zyn drift na reden stieren?
Vergeeft heeft dan de Schepper milt
Die weldaad aan den mensch verspilt,
Wanneer hy volgt op 't spoor der dieren.
Het pluimgedierte kwinkeleert,
En komt met zang den Boomgaard streelen,
Zo lang zy van de vrugten deelen;
Maar niet wanneer 't saysoen verkeert,
De boomen leedig zyn van vrugten,
Zoo houd het kwinkeleeren op;
De kale boomgaard krygt de schop,
En elk ontgaat zyn dank met vlugten.
Komt waereldlingen, die het oog
Tot nog toe liet na 't ydel wenden,
En nimmer uw verstramde lenden,
En stugge nek na 't leerjuk boog;
Beschouw met oordeel deze bladen,
Waar op dat yder beelt'nis spreekt,
En 't zeedig pryst dat u ontbreekt;
Dus laat u dog ten beste raden.
Myn kunstmeestresse lonkt my aan,
Besteed voor my uw tyt en leven,
Die oeffning zal uw voordeel geven,
(Dus zeit ze) en laat dog 't dichten staan;
Te meer: 't word van te langen adem.
Men meet geen Dichten by de vadem.
A. Houbraken. |
|