| |
| |
| |
Legio
Der viel een vonke vier ne keer
in de asschen van den heerd.
Legio, wat is er van u geworden?
Ik hebbe u zoowel gekend, en van zoo bij!
Ik hebbe u gehoord, verstaan, bezien; en vol betrouwende hope hebbe ik uwen later bepeisd en verwacht.
Gij moestet entwat worden; gij moestet iemand zijn. Uw woord ging geheel Vlaanderen doorzinderen en doorzingen. Uwe ziel ging ons jonger volk bezielen.
Waar zit ge nu verholen?
Zijt gij door natuurlijke onmacht ineengezakt, ten gronde gevallen en vergaan? of wierdt gij al met eens in uwen groei weêrhouden, en zijt ge gebleven wat gij waart, ... eene hope voor later?
of zijt ge misschien gaan leven in de eenzaamheid, - in de eenzaamheid niet van afgezonderd huis of klooster, - maar in de eenigheid van uw zelven: denkend, gevoelend, schrijvend, dichtend, smakend en genietend, binnenwaarts alleen? - levend het hooger leven achter gesloten deuren, uit vreeze en schuchterheid voor dien schat, den
| |
| |
kostelijken, den beminden, den broozen, dien gij in uw herte droegt?
Gij zat vol wordende krachten: een klare geest vol stralen; een hooger gevoelen, met een zeegeweld, naar boven; een woord dat klonk en zong.
Ik vervolgde u, en zag met geerige vreugd uw wezen ontzwachtelen, groeien, en openbloeien... te wege.
Waar zit ge nu verholen of verdoold?
Uw kroezelkopken, rond, blond, mager en doorteekend in voren van magerheid, met eenen plooi links naar omhoog, met eenen monkel naar de zonne, en eene soort van dolle stoutheid in nek en voorhoofdwende; uw mager rilden wasdom, vol zenuwen en gespannen spieren, zie ik nog en zoude ik teekenen.
Gij gingt een denker worden;
Gij gingt een spreker worden;
Gij gingt een dichter worden,
en zijt het nog misschien.
Maar waarom staat gij op den berg niet, door den morgend omstraald van den rijzenden bleeken zonneglans?
Waarom hoore ik uwen naam niet weêrgalmen uit de herten en boven de hoofden van ons jonger volk?
In uw woord zat nogtans klank en zang genoeg, en hooger denken, en heeteren gloed uit den boezem.
| |
| |
Nauwelijks uit de kinderjaren dichttet gij, met vaste woord, om vaste beeld, uit warme ziel:
Ik kieze hier drij dichtjes:
De rotse
Al buld'ren heeft de woeste orkaan
Het woelziek nat bestegen -
Het monster schudt zijn blanke maan,
't Komt grinzend aangedreven
En grijpt met wilde krachten aan
De wolkenreus met zwart gemoed
Stapt aan; zijn brandende ooge
Ontwaart de prooi. - In dolle woed'
Hij grijpt zijn pijl en boge
En bliksemt met een vlammenvloed
Maar vruchtloos paart ge uw blinden haat;
O Bliksem, Zee en Winden:
Verdubbelt woede en kracht... en gaat!...
Gij zult ze sterker vinden:
Op 't eeuwig woord des Heeren staat
Non proevalebunt
Hoe storten al die eiken zwaar
Wie gooit en smijt hun trotsch geblaart
| |
| |
Wie staat op hun verdelgde kruin
En heeft zijn troon op 't stuivend puin
De zunne is door het wolkenheir
Zij heeft heur breede viervlerk weer
En hangt om 't hoofd van hem die vlocht
Geheel van vlamme en vier gewrocht
Opwaards
Wanneer een leger, strijden-zuchtig,
Een ander onder de oogen treedt,
Daar rijst van beide kanten duchtig
Een muur van dreigend ijzer breed.
En nauw heeft de trompet geschetterd
En klinkt zij 't daverend luchtruim rond,
Of iedere muur haar wederklettert
En roepen duizende uit een mond:
En als de strijd heeft aangevangen
En de een muur op den anderen klotst,
Dat van weêrkanten heele rangen
Dood worden op den grond gebotst,
Dan is er een die, voorwaards dringend,
Door man- en peerden, onversaagd,
Maar altijd doet het voorwaards klinken,
Terwijl dat de andere stortend klaagt:
| |
| |
Voor ons is 't strijd ook hier beneden;
Het christen volk voert ook een vaan,
En menig vijand treedt ons tegen
En zal met ons den veldslag slaan:
Maar, onder 't vechten en het strijden,
Het rugwaards, 't voorwaards, 't raakt ons niet,
Een roep, in 't treuren en verblijden,
Maar altijd bonzend 't herte ontschiet:
Dat was jonge, wilde gloed, die uitbrak in woord en rythmus; maar hork gij zelf, bidde ik u, al uw verleden herdenken, hoe uw gedacht en beeld en woord ontwikkelen en openplooien; hoe lucht en licht, los en vrij, beginnen te spelen in bosch en bladerholten, in zin, gevoel en sprake; hoe de klanken anders zinderen en zingen, over inniger gevoelende snaren:
De zomernacht
Daar kwam er ne reuze gewandeld,
Hij stapte deur de velden,
Geheel in 't zwarte gedoscht.
Zijn hoofd zat in de wolken
En pekzwart hong zijn hair,
En onder zijn groeiende schaduwe
Dook de aarde en de zee te gaâr.
En schuddende kwam de reuze,
En 't ruischte wijd en breed,
En 't druppelde rondom de aarde,
Van 't lange zwarte kleed.
| |
| |
Daar dronken, het hoofd omhooge,
In wellust en wiegenden droom,
De slapende blom en de weide
En het veld en de zuchtende boom.
Zoo kwam er ne reuze gewandeld,
Gewandeld al uit den bosch,
Hij stapte deur de velden
Geheel in 't zwarte gedoscht.
Stillekens aan wierdt gij uw zelven meester en hield uwe dolle peerden in gerusten breidel. In antwoorde op dat gedicht, De Zee, schreeft gij, niet waar:
De vloed
De Groote zee is weg, zucht gij,
Maar 'k zeg u, dat is 't ebbetij;
De zee zal keeren met den vloed,
En vloed zal t' worden, - 'k doe dat goed -
En hooge vloed - dat zult ge zien -
Daar 't zoete volk zal leed om lijên.
Dat volk dat, wis om ons beschaamd,
Ons liefdevol onnooz'len naamt...
Ei! de ebbe is 't enden; 't ver geruisch
Van baren ende windgedruisch
Ronkt somber van uit volle zee
En meldt den wand'laar op de ree
Het magtig zwellen van den vloed
Die Vlaanderen hopend trillen doet.
| |
| |
Een ding bleef er van u te verwachten:
Gij wierdt zoo het schijnt den nood te voelen van gekende, genoten, sierlijke, volle, lichte, vrije, sterke schoonheid. Snijwerk en drijfwerk groeiden dan bij dag uit uwe hand. De beitel en het stalen punt zocht gij natuurlijk. Gij wierdt jong! jong gelijk de jonge knaap die, aan de jonkheid gekomen, zijnen stap opraapt, zijn lijf en leden spant, zijnen kop wascht en zijne knevels strijkt, en lucht en zonne schudt rondom zijn uit- en inwendigen bloei.
Maar neen, niet waar, dat is uitwendig werk en spel; dat is bijzaak; en uwe groote gave was die diepe, innige prachtige ziel, die door zinderende woorden naar buiten stroomde.
Hoe schoon uwe
Stilte
Toen uit het vierig bloeden van de roode westerkimme,
Aleer zij neerzinkt in het blakend diepen
Der lucht, de rustige avondzon haar moederlike blikken
Alover 't groene bonte veld laat weiden,
En met heur lange stralen, lijk met uitgestrekte vingeren,
Elk schepsel schijnt te willen dronke streelen,
Het voelt hem al geneigd tot rust en vrede en stil genieten.
En ga ik dan de kalme velden in,
Mijn ziel wordt kalm, en neuriet zachte liederen, lijk de zanger
Wen hij een welbekende lied hoort zingen
Niet laten kan van uit zijn gansche ziele meê te zingen;
En stuwt mij drift, en pijnt mij wee, en ligt
| |
| |
Het in mijn ziel als in een zee aan 't woelen en aan 't zieden,
De stilte der natuur zal ondanks mij
Den storm bedaren; want ik voele mij van haar als 't ware
In de arms gegrepen, lijk een schreiend kind.
Dat zijne moeder, angstig op haar minnend herte sluitend,
Met kus en zoete woorden brengt tot zwijgen.
Hoe woei de wind van gister naar mijn zin!
Hoe stond zijn lied te akkoord met mijner ziel
Onstuimig lied! Hoe horkte ik welgezind
Hem zweven over 't blakke veld, al huilen
De rijen hooge boomen rijden op,
De vuisten slaan aan hunnen kalen kop,
Ze schudden dat al hunne wortels kermden,
En dat de bodem klachten kloeg als 't ware
Ontstelt, die men de menschenziele noemt,
Wen langgevoede en langbedrogen driften,
Wen fierheid, spijt, verlangen, angst, mistrouwen,
Vijandig op malkander botsend, 't herte
Ten wilden kampe serren, en daar één
Dier pijnelijke strijden baren, waar
De ziel zoo machtig vele kan in lijden,
Het doet eens deugd, als, buiten, de elementen,
Ontbonden, zingen lijk de ziele zingt.
Ja, dat vrage ik u verwonderd: waar zit ge nu verholen of verdoold?
Wat is er van u geworden?
Hoe dikwijls toch in onze jonger jaren hebbe ik u vervolgd en nagekeken! Hoe dikwijls hebbe ik uw geschreven woord gelezen, en er uwe groeiende,
| |
| |
uwe pijnende, uwe zoekende en wordende ziel in gezocht en gevonden.
Want ja, niet waar, uw ontzwachtelen was pijnlijk.
Uitwendige kunst was u mede, en lag over u. Lastig, en met tegenzin om de pijne, zou daardoor uwe ziel wel eens booren; maar dikwijls, voldaan met den ‘procédé,’ met dien acquisitum tevreden, als moede van inwendigen last en drang, wildet gij zitten en rusten. Aan uwe ziel, de groote, zeidet gij: Zwijg daar! en laat mij gerust.
Gelukkiglijk, zij horkte niet; zij en kon niet horken. Te veel krachten staken in haar; te veel bronnen welden: te veel woorden bloeiden op; te veel liederen wentelden in blijden en onbepaalden zang naar buiten en naar omhoog.
In verzen?
Neen; in lichtgolvende, innige, krijstalen proza.
Verzen ja dichttet gij wel, en teekendet er in met zacht begevend lood:
De mantel is zwart ende zwart is de hoed,
En zwart is de waaiende pluime
Die zwaait op den kant van den somberen hoed;
En zwart zijn de stalene schoenen
Die kort ende breed en met puntigen top
Al kletteren slaan langs de steenen.
Het wezen is zwart lijk de donkere nacht
En de oogen zijn gloeiende kolen.
| |
| |
Van onder den mantel daar komt eene klauw,
Die zwart is lijk 't ander, geschoten;
En grimmend het spook heft den klauw naar omhoog
En grijpt in het ijdel geluchte.
Neen, niet waar; het vers mocht wel uw hert begoochelen, en somtijds in zoetklinkenden rythmus dansen door uw lichte bewoordinge; maar dat was min vrij, min eigen. Het was weêrhouden, in zijn schoon, gemaakte maaksel.
Geen zee- noch zielgeruisch.
Uw nette, klare, proza liet integendeel vol waarheid en innigheid en genot die ziel uitstroomen.
Gij gingt in prozalied, - neen, in prozazang, - neen, in prozawelle, vol frischheid van wateren, vol walm van eenzaam bosch en bladergroen, vol geur van verlaten bloemen, dat inwendig, pijnlijk, zoete wee, doen overvloedig stroomen.
Dat las ik ten anderen in geheel uw wezen: In uwen schoonen jongen kop, zoo net geteekend, met eenen glans van eindeloosheid in uwe bruine wakperelende oogen. Eindeloosheid en eenzaamheid droegt gij mede overal: in studie, in werk, in spel, in vermaak. Zij lagen daaronder, diep daaronder, maar bleven tot in schetterende leute. Zij wachtten. Diepte alonder, rust alonder, innigheid alonder, eenzaamheid alonder, eindeloosheid alonder, geheim alonder en onverstaanbaar mysterie.
Gij gingt nooit bekend worden, nooit gelezen
| |
| |
worden door de menigte. Maar een kleine kring ging scharen rondom u, en zoetjes luisteren naar die bronne, naar dien waterval, naar hun heimelijk, heimelijk, heimelijk lied.
Weet gij het nog, van dien avond in de letterkamer?
Gij hadt nu op een blad drie vier, dien stillen, inwendigen, zoetpijnenden snarenzang verteld; En ik zeide u: - Leest.
Gij keekt omhoog, verwonderd en benauwd. Dat was, docht het u... voor mij, en voor u, alleen; en ik zie nog dien ongeloovenden monkel uwe lippen plooien.
Leest!
Gij deedt het toch. - En 's avonds, onder de studenten was het een genegen stil geruisch van bewonderenden lof. Die leeraars ook bezagen malkaar, en verlieten zwijgend die kamer, en zeiden zuutjes: Dat is een klank zoo als er geen, ooit, in de letterkamer geklonken heeft. Hoe prachtig!
Waar zit ge nu verholen?
Ja, 't is waar: over die diepte, over die innigheid, lag er eene uitwendige lichte blijheid; buiten en boven dien angst spreidde er een luide nood naar geruchte en woord, om die innigheid tot zwijgen te brengen en te paaien; om uw zelven, om uw innigste wezen te vergeten.
Leute!
| |
| |
Heeft misschien die leute bovengekraaid? en is die stille, diepe zee, gedamd en gedempt?
Leeft het oppervlakkig buitenleven alleen?
***
Waar zit gij nu?
Waar zijt gij?
Inderdaad, ik en vinde u niet meer.
En toch zoo dikwijls hebbe ik geluisterd of ik nergens uw stemgeluid, zoo zoet, zoo stil, zoo inwendig, hooren mocht. Ik dacht: het zal, gelijk eertijds, entwaar komen uit bosch en bladerluwte, uit purperende schaduwtinten, uit verlaten oord, uit eenzaamheid, uit eenigheid, uit zielgenot, uit zielverlangen; luisterend naar zijn zelven;
Snaren, Snaren!
Neen toch. Ik en hoorde... niets. Ik en hoore niets.
Gij waart in- en uitwendig zoo één; in uwe ziel, in uw wezen, in uw woord en kunst.
Uwe ziel:
Ingetogen stil, maar niet eentonig noch vlakvloers. Een geheele sijmfonie. Bergen en dalen, verten onbegrensd met onbekende onbetreden ruimten; maar alles in stilruischende harmonie van woudzang en zeevloed. Een geruisch.
Alles ingekeerd, ingetogen, en komend lief en geheim uit onpeilbare diepten, uit onmeetbare verten, onder den grond.
| |
| |
Eindeloosheid overhong uwe nauwe bekende perken. Eindeloosheid overstraalde uw nauwverlichte wereld. - En beangst, vol zeer en wee en zoet genot, alleen, dronkt gij met lange teugen: natuur en zonnelicht en grauwe hemelen en dag en nacht, en uitgestrekte velden; de duizelende lichtstralen rond eigen geest, en den wellenden zeevloed uit eigen afgronden; alleen.
Gij stond nietwaar aan de hooge lessenaars, denkend dat niemand u kennen mocht, dat niemand u zien mocht, of raden wat er daar binnen gebeurde.
Uwe verwonderde oogen zie ik nog, toen ik eens met een genegen woord een kennend licht kwam werpen door die verholen diepten.
Uw uitwendig wezen:
Ingetogen en stil, met langen stillen oogslag die straalde, waarboven uitspringend en gedwongen voorhoofd mat en damp, onder fijn zacht welvend en vlottend donker hair. Een geheel stil wezen dat bezig was binnenwaarts met denkend droomen en schoon genieten van wordende kunst. Stille stap. En vlotten van stil water in stille Zomerlucht. Zoel.
Uw woord:
Een meergeruisch, tusschen rustende, beboschte bergen; diep, klankenrijk, vol stille harmonie van verzenval en snede.
Gij waart een kind nog en gij vertaaldet uit dat H. Schrift. Geern genoeg zou ik geheel dat stuk
| |
| |
overdrukken; maar het ware, voor de lezers te lang:
Alzoo zingt het:
Hij en verleide u niet, uw God
Jerusalem blijft vrij voor de macht van Assyriës Koning.
Gij zelve hoordet het werk der Koningen Assur
Hun werk door heel de wereld,
Ende hoe dat zij 't al hebben verwoest.
En gij alleen, blijft gij vrij?
Hebben zij de landen verlost,
Elk der landen die mijne vadren verwoestten?
Gozan te weten, en Haran en Reseph,
Die woonden in Thelassar?
Waar is hij de Koning Emath,
En de Koning der steden Sepharoaïm,
Als uit der gezanten handen ontving
Hij ging ten tempel des Heeren
God van al der wereld heerschers;
| |
| |
Open, Heere, uwe oogen en zie,
Hoor de woorden al Sennacheribs,
Tot laster den levenden God,
En ja verstrooid hebben zij de volkeren,
Ende hunne goden gebrand;
Trouwens goden en waren 't niet,
Maar werken van menschenhanden,
Ende zij hebben ze vernield...
Verlos ons voor zijne macht,
En dat zij weten, alle Koningen der aarde,
Zoo dichttet gij.
Maar hoe zou ik een gedacht kunnen geven van uwe zoetsprekende ziel, van uwen zoetzinderenden snarenzang, van die zoetvarende woorden, van die zoete sylbenwending en zoeten sylbenval, mocht ik hier uwe brieven niet uitschrijven, naar uwen meester.
Brieven?
Dat doet men alleenlijk na de dood.
Ja, dat geraakt er moeielijk door, 't is waar,
| |
| |
bovenal als de brieven, brieven zijn uit inwendig wezen en ziel.
Toch begeer ik, uit den gulden tijd, dien groei en bloei van Vlaamsche knapen te toogen, die hem vermoeden doen en eenigzins kennen.
't Was het opkomend jonger volk.
Zoo leze ik:
1878..................................
‘En toch is er geen dag, geen één, dat ik niet in dankende geheugen herdenke, U, en uwe lessen en werk in mijner ziele; omdat ik ja in den geest blijve dragen dat klare licht dat gij er gestort en ontwikkeld hebt, en in het herte dat bewonderend beminnen en genieten dat gij er hebt doen rijzen en groeien voor al wat edel is en groot en waar.
Nu wat schrijve ik U al beter en aangenamer nieuws dan dat wij allen uwe oud-leerlingen, ééns van gepeizen en streven te gader vooruit willen; dat de geest blijft wonen in dat lustige land, daar wij te gader hebben door gewandeld onder uw geleide; dat wij U allen dankbare kinderen blijven in het onthouden en bewaren uwer heugelijke lessen! In der waarheid mogen wij wel zeggen, elk van ons, bij het gedenken van verleden jaar: ‘Ik heb nen dreupel dauw gedronken, gesmaakt, geweeklaagd en geweend!’ Ik voor mij, onder dat abstract beschouwen van Gods wereld onder dat philosophisch werken en speuren daar wij in ver- | |
| |
slonden zijn, ik en vergete niet dien grooten glans van schoonheid, dien Gij ons hebt leeren zien en genieten; en alles blijft éénder van zicht en aanzien bij het licht der leeringen die gij gegrond hebt en gevest in onzen geest.
................................... 1880 .................................
Gedenkt het U, Mijn Eerw. Heer, hoe een dorstige ziele, hakend om wat licht en sterkte, in uwe handen viel, en uit uwen geest en liefderig herte zooveel mocht putten van al wat verstand en brandend begeren mag voldoen? 't Was ik, en de bekentenisse mijner schuld aan U voor zooveel genoten weldaân, zal voorzeker wel de beste uitdrukkinge zijn mijner blijvende dankbaarheid. Menige tijd is wel voorbij zeker sedert dien, maar ik kom er geern op weder, omdat er het enkel geheugen van, nog troostvolle stonden kan schenken. Zooveel nieuwe zichten gingen open voor mijne oogen bij de klaarte van uw leerend woord en uwe lessen, ja gaan dikwijls nog klaarder en klaarder op voor mijne ziele, dat ik niet kan ongedachtig blijven aan Hem die eerst mij den weg ontsloot tot zoo menige heimenissen en verholentheden, en minnend voldeed aan den hakenden wensch mijner ziele:
‘Oh! open the door to me, oh!’
| |
| |
Zoo woekerde in den student en ging omhoog dat wezen dat later zoude uitbloeien en onzen hof door-balsemen.
Waar zijt gij nu? - Is het waar dat die later wegblijft? - Zijt gij inderdaad in uw zelven begraven? Of zijt gij omtuind, ommuurd, in schuwe schuchterheid voor uw eigen blad en bloem en balsemende geuren vol genot? - Mag niemand binnenkomen? niemand buiten Gods zonnestralen. - Mag niets van U buitengaan, tenzij ommanteld en gedoken? zoo dat niemand raden moge.
***
Legio, ik hervrage u dat, wat is er van u geworden?
Ik hebbe u zoowel gekend, en van zoo bij.
Ik heb zoo veel van u verwacht.
Waar - zijt - gij?
|
|