| |
| |
| |
Hendrik Persyn
Het is onze oude vriend.
Onze vriend?
Ja, de Onze; dat is vriend van al die hem gekend hebben en in betrek met hem geweest zijn. Hij is de vriend van alle Vlamingen.
Dat komt hieruit:
In hem liggen wondere begaafdheden, en veerdigheden tot verre uiteenloopend wezen en werk:
In hem ligt eene dichterlijkheid die fijnen geest, edel hert, zangerig woord, vriendelijke daad, zingen doet en in klaren glans omstraalt.
In hem ligt eene bedrijvigheid, eene wakkerheid, die onverpoosd, nooit moede, nooit ontmoedigd, altijd voortdoet en altijd herbegint.
In hem ligt een vrij en ongebonden Vlaamsch wezen, dat, stille, in geest en wille en gang en streven, stille, naar een doel gaat, onweêrhoudelijk, ontegenhoudelijk.
In hem ligt eene gulhertige vriendelijkheid, in kop en woord, in hand en voet, in huis en heerd.
Hij is een geheele, een dichterlijke, verstandige, sterke, goede, vrije, vriendelijke, heusche Vlaming.
Hij is een dichter.
Dat wil niet zeggen dat hij gedichten uitgeeft en
| |
| |
boeken schrijft; - Neen; - maar der hangt hem een zoetzingende vedel in de ziel, die zingt in dicht, in lieve verzekes, in liederen en liedjes. Geen een in Vlaanderen nu, sedert Rodenbach, die kan liederen dichten voor het Vlaamsch studentenvolk, voor het jonge volk, voor het Vlaamsche volk, gelijk hij. De studentenziel leeft in hem. De zangerigheid ligt in hem, en dat, 'k en wete niet wat, dat het liedeken liedeken maakt, dat het liedeken zingen doet in zijn eigen, in woord en maat, en stap en gang. Dàt heeft nu, bij mijne wete, hier in Vlaanderen, Persyn alleen. Zijn lied, van als het uitkomt, ligt in den mond der studenten. Het past! Het is geest en hert, vinnigheid en scherts, lust en roering, leute en leven.
Het is de uitsprake van al wat zij peizen en willen en doen. Het is hun woord- en zangwezen. Zij leven er in.
Horkt maar hoe Wijtewaa en zijn hert zingt en klopt in
Die studenten
Ketsen heel hun Vlaanderen of,
Drinken wel en rooken fel,
Spelen vrij en vlaamsch gespel.
| |
| |
Heil den baas van ‘Weetje-waar’!
Zoo zoo roept ons vrome schaar,
Want hij leende ons weer en goed
Sporen aan den blauwen voet.
En de strijdzang langs de reê:
‘Vliegt de blauwvoet? storm op zee!’
Leefden wij nog honderd jaar,
Nooit en rouwde 't onze schaar,
Al ons doen voor 't Vlaamsche diet,
't Gildeleven, 't Gildelied!
Belet die zoete zangerigheid, dat klankenspel, dien maatslag voor lippen en lijf, en voet en veder. Daartoe moestet gij den zang hooren, want het woord is uit den voois en de wijze geboren.
En die vinnige, blijde vlaamschgezindheid! Fijner nog hoort en vat gij ze uit de lieve scherts, uit den monkelplooi van woord en wijze in
Het wiemke
Het wipte een wiemke in een weideken zoet,
En 't hinkelde al op zijnen blauwen voet;
| |
| |
De mierkens kropen op 't gerzeken groen,
En loechen zoo lustig om 't wiemkes doen,
Het rekte een krekel zijn mageren hals,
En dons met de kobbe een blijde wals,
Het zonneke straalde lustig en hel
Al schouwen over dat blij gespel,
Wel sprong er een geitje zoo spijtig in 't rond
Omdat 't er geen fransche klaver en vond.
Maar 't kwam een daze daartoe gesneld,
En ze stak er de trompe met groot geweld.
En met zijnen blauwen wippenden voet,
Dreef 't wiemke dat geitje uit 't weideke zoet.
En 't hellemde alom nu ‘Vivan ons!’
In Vlaanderen weiden geen fransquillons!
En horkt nu naar die luide leute, in minne en male; hoe zij zingt, hoe zij bruischt, hoe zij welgezind perelt in het helder bier: - ja, dat is wat veel en wat lang van ook dat derde lied te drukken; maar het geeft mate en kleur en geur en lustige blijheid.
Jan Geerstegraan
Jan Geerstegraan, dat is de name
Des oudsten aller graven van ons Vlaanderland;
Geen keizer steeg zoo hoog in fame,
Ofschoon dat Jan maar strijd en voert de schaal in d'hand.
Ja Caesar was zijn tijdgenoot,
En nog en is Graaf Jan niet dood
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan.
| |
| |
Noch Spanjen, 't land van ‘warmen wine’,
Alwaar men lustig levend met de bekers klinkt;
Noch Duitschland waar men aan den Rhijne
Den ‘Coelen’ uit de trossen perst, ‘und jauchzend trinkt’;
Noch dit noch dat, wilt mij verstaan,
En kan aan onzen Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan!
Men roemt, ja, nog den eed'len ‘bruisschaart’
Die, zegt men, in den lande van Champagne wast;
Doch zwicht uw hoofd, of 't wordt 'ne ruisschaart,
Van zoo gij wat te wale metter schale brast,
En daarom laat de kruike gaan,
Met 't peerlend bloed van Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan!
Als 't male was op 't eiland Wulpen,
Zat Wate met de Wikings aan het stormend strand,
En dronken vrij veel versche schulpen,
Al sagen van hun slagen tegen 't Wallenland;
Ser Wate liet den hoorne gaan,
En 't gong er: aan Jan Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan.
Geen vromer held in Kerstenhede,
Geen man lijk Grave Jan die Vlaanderen eere doet:
In feest en spel, in strijd en vrede,
Daar stroomt bij schaal- en bekersklank zijn edel bloed.
Sa maten! laat ze nogmaals gaan,
Voor onzen held Jan Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan,
Hij dichtte ook hooger lied, als voor de verheerlijking der Boeren, te Thielt; hij vertaalde Duitsche
| |
| |
liederen: onder andere, in allerzoetste, innige verzen Die Waterlelie:
Wijkt voor de zonnepracht,
Verbeidt zij droomend de nacht.
De maan is haar vriendinne,
Die wekt ze met heur licht,
Voor haar ontsluiert zij vriendlijk
Heur heerlijk blommengezicht.
Zij lonkt vol liefde omhooge,
Stom blaakt ze in 't geurend kleed;
En staat en trilt in tranen
In geen verzen alleen, in prachtige heldere zingende proza, in die proza die teekent Heirman, of H, en die klaar, zoetgevooisd en volmondig den geest, het hert en de lippen een genoegen is, dicht hij, en schrijft hij.
De Kunst, de edele kunst brengt hem dat innig, dat waar, dat smakend genot;
Gods schoone natuur bezoeken, bewonderen en genieten is hem een nood;
Vlaanderen ligt vol stralen in zijnen geest en hert; het oude Vlaanderen, het Vlaanderen van heden. O schoon Vlaanderen!
Het huizelijk leven gaat bestraald met heerlijk licht. - Ja der hangt hem overal en te aller ure een zoetzingende vedel in de ziel.
| |
| |
Gij zult zeggen: - Een poeet! - een onbekende dichter, - onpraktisch!
Neen! Geen poeet! en ‘praktisch’ boven maten. Hij heeft klaren bepaalden wille, bedrijvig en voortdoende werk en streven, naar klaar en bepaald doel:
Het heropbeuren van 't vervallen Vlaanderen!
Daartoe gaat hij, daartoe werkt hij, dat betracht hij; nooit moede, nooit ontmoedigd, veerdig en dadig, altijd voort. Immer voortdoen en herbeginnen. Ook vindt gij Persyn overal, en zijn hand in alle werk.
Hij is van ‘den Swigenden Eed’;
Hij hield de Vlagge waaien, en steunde ze, en schreef ze, en stond, de man die den last, den name en de verantwoordelijkheid dragen kan en durft;
Hij geeft uit Het Manneke uit de Mane;
Hij belegt en bestiert de Studentenmalen;
Hij is de werver en het handteeken in den Bond der Oudhoogstudenten;
In alle betoogingen te Brussel, te Antwerpen, te te Gent en te Brugge, is hij; en gaat luisteren naar Vlaamsch muziek en zang en spel;
Hij was de stichter en herstichter van Het Vlaamsche Volk.
Hij staat geboekt, met dank, in den Liederenboek van Karel Heyndrickx;
Hij is in 't bestuur van 't Nieuw Belfort en de Dietsche Warande.
| |
| |
J'en passe, et des meilleurs.
Niets roert er in Vlaanderen, niets werkt er, niets wilt er weêrop, of Hendrik Persyn is er bij en aan.
Hij draagt immers, van binnen daar, eene ongebonden, nooit weêrhouden, nooit benauwde, vrije, stille ziel.
Zijne vrijheid is geen vrijheid van gerucht en geweld; geene vrijheid die met hoed in de lucht en luide stem schreeuwt en woelt, en al de vijanden, ook de gedroomde vijanden, wilt verslaan; zijne vrijheid is gerust en onraakbaar; zijne wegen gaan zeker, door denken en willen en doen, met een glans uit der oogen, vol genegen goedheid. Zijne vrijheid ligt in zijne ziel. Hij wil Vlaanderen zien herworden; het volk zien worden, de studenten zien worden, zelf worden; zijne vrijheid is: Worden!
Zoo is hij nu; zoo was hij aan den gang reeds van in zijne studiejaren; en hij lacht nog als hij vertelt hoe hij en zijne makkers voeren in 't Collegie van Thielt, ten tijde der Blauwvoeterij, als zij, studenten van rhetorika, aan den E.H. Overste gingen vragen om te mogen naar de vergadering gaan van het Davidsfonds waar Gezelle, Guido Gezelle, gevraagd was om te spreken.
Vous n'y songez pas sans doute. Gezelle! aller écouter Gezelle! Mais je n'irais pas moi-même, si je n'étais à la direction du Davidsfonds!
Hij, student, monkelde, en wrocht stil voort. Zijn collegietijd, zijn Leuventijd, zijn later leven,
| |
| |
blijven van één stuk, gaan in eenen tred, en hebben al ééne dezelfde ziel.
Daarin, daardoor, stapt hij zonder omkijken, maar ongespannen, los en gemakkelijk, blij en vrij over die Vlaamsche bane, Hendrik Persyn.
Zijn huis en heerd zijn het beeld van zijn wezen. Onder hooge boomen, achter vriendelijke bloemen, liggen voor zijne deur twee steenen leeuwen. Zijne verandah of ontvangkamer, in ouden Vlaamschen trant, weêrkaatst zijn blijde, vrome Vlaamsche christene ziel:
Boven den heerd, onder dat schouwblad, staat in gulden letter dat woord:
Vlaamsch en Vrij,
Onder het Kruisbeeld:
God leeft die 't al geeft;
Op den muur tusschen klimmende leeuwen;
Ghi syt ons alle willecome.
Daarbuiten strekt en teekent liefelijk, in donker, in groen, in geluwbleek bladergewelf de vriendelijke hof. Daar is hij te huis, en staat en gaat en spreekt zijnen gasten het Vlaamsch woord, genegen.
Wij zitten aan tafel, en peuzelen vriendelijk aan dat overheerlijke milde maal; en drinken een teuge koelen en warmen wijn; en klappen in leute onder malkaar. - Wat bonte spreuke botst er u weêrom, uit onhebbelijken mond, Van Hee? - Wat droeve
| |
| |
fijne blijde scherts vertelt gij daar zoo zoetjes, Lauwers? - Wat affirmeert gij en beweert het vast en zeker, met welgezinde woord en deurdringende hand- en vingerbewijs, Deplae? - En gij allen, daarrond, dischgenooten, pastor Verriest, Wostijn en andere, hoe jubelt gij in blijder woord en herten hooggezind?
Maar zwijgt een stond: Leuven staat recht, en veerdige vingeren rollen over het klankberd. De Vlaamsche liederen uit den studenten-liederenboek weêrgalmen. Ei Heyndrickx en Speleers, wat hebt gij een hooge blijde edelgezinde ziel. Zingt voort! - en stiller monden antwoorden u.
Maar zuutjes heft nevens mij en zingt mede, uit heeten zielendrang, een gouden vrouwenstem. Gij ook, de Vrouw, de Vlaamsche vrouw, de blijde, de goede, de heusche, gij deelt zijn wezen in dien hoek ook van het leven, niet waar, in vlaamschgezinden smaak en kunstgenot. Boven de hoofden uwer kinderen hangt gij zulk dagelijksch denken, en voelen, en minnen. - God zegene u, o blijde Kinderen, in uwer ouderen vroomheid, en heerlijk denken en willen en doen.
|
|