| |
| |
| |
Karel Vande Putte
Karel Vande Putte...?
- Ja, Karel Vande Putte.
- Gij zult Karel Vande Putte beschrijven? en stellen onder uwe Vlaamsche Koppen?
- Voorzeker.
- Jamaar, hij is zoo aardig! en geeft fransche verzen uit! en schrijft vlaamsche verzen onverstaanbaar, zoo botklinkend, zoo gerâbraakt, dat het onzeggelijk is.
- Jamaar, hij schrijft er ook andere en... hij is een dichter... die teekent, - die uitteekent, die een eigen en wordend wezen heeft, onder onze vlaamsche schrijvers.
Dat wezen is tot geen volgemaaktheid gerocht; maar wezen, dichterswezen, zit er in: ‘du minerai de fer,’ van zilver ook en van goud.
Al het eigenaardige van Vlaanderen moeten wij doen kennen. Aan alles dat op, en uit eigen aard groeit, moeten wij lucht en zonne geven; leven! Wij hebben leven te kort, en ons leven zit in 't nauwe. Wij hebben wijd opene lucht vandoen; ruimte. Daarom, aan alles wat groeit en bloeit: Zonneschijn. Het moet almaal mede in 't herworden.
| |
| |
Een van onze krachten, van onze vormen, zit in Karel Vande Putte; in hem alleen.
Daarom blijve ik onder mijne Vlaamsche Koppen het beeld behouden dat ik van hem geschetst heb.
| |
Karel Vande Putte
Gij zijt een wondere jongen!
Wat doolt er daar in uwen geest, vol licht en donker, vol beelden lief en grootsch, vol zang en klank, waar uw woord niet achter en kan?
Wat zit er daar verholen, dat hier en daar in uwe poëzij
- in lichtsprongen losbreekt,
- in droomerij, als nevel, onder de boomen hangt en over uw hert,
- in los geteekend beeld, met lichten voet voor de oogen loopt;
- ofwel maar half geschetst blijft,
- of geprest, gedrommen gelijk een turba van gedachten en vormen en beelden en menschen, overhoop, door uwen dicht tuimelt?
Onmeetbaarheid ook en oneindigheid kijken hier, uit de verten, door de spleten van uwen halfrechtstaanden en soms met nagel en koord verbondenen versbouw; terwijl daar zoethelmende, zoetvloeiende snarenspel in sylben klinkt door den golvenslag van uwen rythmus.
Een wondere kop! - Chaos, waar eene wereld
| |
| |
uit komen kan en komt; goudmijne, waar de mijner de goudspranke in tintelen ziet; ijzer- en kopererts, vol vonken en aardige kleuren.
Een wondere kop! die in zijn zelven leeft, en doof voor de buitenwereld naar zijn eigen stemmen en zangen horkt; ze bespreekt, ze uitlegt, aan kwalijk luisterend volk, voldaan van de antwoorde die echo alleen, binnenwaarts, aan zijn woord geeft.
Dat peisde ik alzóó en schreef het, al de Gedichten lezen van Karel Vande Putte, oude en nieuwe:
wat wete ik al!
Hij is een man die verre staat boven het gemeen dichtend volk, hebbende eigen ooge en woord, eigen gedacht, gevoel en wezen; maar voorzeker wordt hij door velen misverstaan, misprezen en verwezen.
En toch de poëzij zit hem naar:
Maar gij ontmoet ze niet;
Zij wandelt en staat aan uw zijde
Zij spreekt tot u ten allen tijde
Maar gij verstaat ze niet.
| |
| |
Bij avond komt en groet ze u blijde,
Gij wordt ze niet gewaar;
Zij spreekt tot u ten allen tijde
En gij wendt weg van haar.
En laat het op uw droomend herte
Die stijgert aan een rotsgebergte,
Wat doet gij dan, classiek,
Gij zoekt ze in 't dorre lid
Van spraakkunst en van dictionnaire
Gij zoekt ze in 't slot van een grammaire,
Wijl ze op uw herte bidt.
Hij draagt in hoofd en hert wonderlijke verbeeldingen, met verre verbindende stralen:
Gelijk 's mans evenbeeld in hem eens sliep
eer God het uit diens lijf tot leven riep:
zoo slaapt in mijnen geest het vroom gedacht,
het vrij en eêl gedicht, tot wen 't de macht
der schepping als mijne Eva doe bestaan;
dan voor mijn ziel breekt eerst Aurora aan!
En wen de slang des nijds vol haat en spijt
loos onder bloemen sluipt en boos mij bijt, -
| |
| |
al moest mijn lijf ook sterven aan dien beet, -
'k blijf met mijne Eva in het gloriekleed
der ed'le onsterflijkheid nog over 't graf
bestaan: 'k leg 't lijf maar nimmer 't leven af.
En dit ander:
‘Mijn Gonde,’ sprak hij, ‘als gij 't wilt beschouwen,
geen spiegel kan zich voor zichzelven houen,
zichzelven in zichzelven spiegelen doen,
geen wezen zoent zich in zijn eigen zoen:
zulk wonder kunt gij binnen u slechts merken:
beschouwdet ge uwen geest ooit in zijn werken,
ge ontwaardet dan dat hij zich denken zag,
alsof 't gespiegelde in den spiegel lag
en maar een eenheid was: hoe kan dat schikken?
tot zulk een spiegel wie kan stof bekwikken?
van stof wie maakt een oog dat zich beziet,
dat ziende is en zijn eigen zien bespiedt?
Gij schrikt, niet waar, omdat gij daar de palen
der geestenwereld aanraakt, en de stralen
van 't nieuw en 't eeuwig licht dat u toelacht,
te ontwaren komt, - nog levend in den nacht
waar zon en maan niets zijn dan duisternissen,
waar 't licht geen licht is maar het licht doet gissen;
Gij schrikt, omdat ge een wezen in u merkt,
dat, is het nog geheel in 't stof beperkt,
geen stof is, maar een eigenaardig wezen,
uit niets van al dat tastbaar is, gelezen,
een straal van 't Licht en niets der duisternis,
een levende adem die uit 't leven is
| |
| |
En, honderde uren van daar, teekent hij met lichten vinger en vrije pen:
Een ander exaam
Waar rijk, langs wederkanten van de baan,
Men 's hertogs uitgestrekten bosch ziet staan,
Daar langs den steenweg die door lieve landen
Van Leuvenstede prachtig loopt naar Blanden,
Op d'eersten speeldag voor de jongvrouwschool,
Met zijn gedachten diep in studiedool
Zat een student nog in 't exaam verslonden
Ten boschkant; toen twee jonge lieve blonden
Twee nieuwgeleerde juffers, eêl gekleed,
Met hoeden aan, en sleep die nedergleed
Op lichte hielen, voor zijne oogen gingen;
Hij zag terzij zijn schrift die lieve dingen;
't Ging in zijn hert en waar' het geen exaam
Dat naar hem wacht en hem nog niet bekwaam
Mag rekenen, hij stak al zijn papieren
Van kant en zou een and're exaam gaan vieren.
Hij wilde dan, maar kon geen blad meer zien;
't Voorbijgaan van die jonge ontsnapte biên
Bonkte in zijn hoofd. Hij stond nog recht, en verre
Hij zag ze gaan nog tusschen boom en sperre;
Met blijden tred ginds gingen zij te saâm;
Hij zei: ‘ik ga daar ook’ en stak heel 't kraam
Van zijn geschriften weg. Hij achterhaalde
Den lieven koppel, en hij vraagde en taalde
Hun vele vragen van een andre exaam;
En gauw bevonden zij malkaar bekwaam,
Zoodat hij eens met de eene die hij geerde
Voor wet en kerk met onderscheid passeerde.
| |
| |
En wederom anders klinkt, zoet genoeg, met een tokkeling en zang van snaren:
Bloemekes
Bloemekes hier en bloemekes daar,
Kinderkes lief en kinderkes blijde,
Bloemekes zoekt gij op de weide,
Bloemekes zijt gij al te gaâr.
Blinde Herminie
Waar 't Muizelbeekje zachtjes ruischt,
waar koeltje in 't Hagelboschje suist,
waar meerlaan zingt en nachtegale,
waar herderin in de oude tale
haar brandend herte zingend uit,
waar 't knaapje op een schalmeie fluit,
waar Freia wis eens als Azinne
der zuivre liefde en trouwe minne
aanbeden werd: daar op den zoom
van 't Muizelbeekje zat in een droom
Beraden, met jongen vasten tred, rapier op zijde en hoed bepluimd:
Verkereld
Als 't Vlaamsche land niet weêr verkereld
Eens uit zijn graf opstaat,
Wat scheelt het ons dat heel de wereld
| |
| |
Als Kortrijk, Iper, Brugge, Oostende,
Dat eenmaal de Artevelden kende,
maar staan meer op een prent!
Ontsteelt men voort het Kind zijn tale,
Blijft 't Vlaamsche meiske een pop,
De Vlaming slave van den Wale
Een aap van teen tot top!
Verzinkt, verdwijnt... maar neen, wij stijgen!
Het Vlaamsche Land staat op,
Voelt de oude ziel in 't lijf hem hijgen,
En plettert 't fransch den kop.
Ons lieve Vlaanderen weêr verkereld
Herinnert 't grootsch begin,
Herschept, bezielt opnieuw de wereld
De klauwaard briescht en schudt de mane
En voert de rei vooruit...
De Waal rolt schilderij en vane
Stil op. - Zijn liedje is uit.
En hoe aardig die.
Toen en nu
Wanneer ik nog 't verborgen aan 't verdoken,
den tijd van thans aan dien van nu, 't gesproken
aan elk gezegde, 't nat aan 't water, werk
aan arbeid, en den tempel aan de kerk
verkoos, droeg Non geen kleed, maar eenen dos,
'k zat op geen peerd maar op een vurig ros,
| |
| |
en ging niet, trad, doch geenszins weg en weder,
maar hêen en weder. 'k Schreef dan met een veder
al mijn gewaarwordingen, en geen pen,
schreef 't geen ik maar gewaar geworden ben.
Mijne oogen waren blikken, 't zien was staren,
'k had luit noch fluit, maar roerde gouden snaren,
en nu! nu liggen ze in 't oud ijzer op den zolder!...
Lezers, vreeze ik, wierden half ‘geschandalizeerd’ drukte ik dat
Verergerd schepsel
Verergerd schepsel, nijdig wezen,
die, al die minnen, hebt verwezen,
en u alleen den hemel wijdt
omdat gij maar verkeert en vrijt
met uw gewijden paternoster,
of soms een beetje met den koster,
met kerkbaljuw en compagnie,
en les spelt aan de Sacristie:
die wel zoudt willen dat men vrouwen
en mannen al die durven trouwen
Maar wederom daar boven rijst:
Versteend
Versteend de vrouw van Loth, de wonderschoone!
stond als een blanke zoutsteen naakt ten toone,
en smolt niet weg, hoe fel de zon ook kwam,
en haar in heure laaiende armen nam.
| |
| |
En zij verzuchtte zelfs geen keer, hoe helden
en krijgers op haar kapten en haar knelden
met ijzren boeien rond de leden, om
haar weg te helpen; zij bleef roerloos, stom.
Al droeg ze nog der vlammen schrik in 't wezen
Maar zie! daar sprak op eens de Heer verbolgen:
‘Ga weg in zee - en niemand zal u volgen,
Verdrink uw lijf en leden immer daar!’
Zij ging en niemand werd ze meer gewaar.
O wee! hoe pekel! eeuwen eeuwen later
nog smaakt der zee en zeeën al het water;
O zeg was het die zoutsteen niet die smolt,
En gansch uiteen nu door de zeeën rolt??
Zoodat Ge, o God! de zee eens zult doen leven
om aan het land die vrouw terug te geven,
als Gij de nacht voor goed van 't licht zult scheên,
en dagen doen wat in den nacht verdween!
En in diepe aanbidding die
Aanbidding
Van al wat is en was en ooit zal wezen
zijt Gij, o God, de Vader, 't scheppend Wezen,
't Begin en 't Einde: niets bestaat of leeft
dat niet door U 't bestaan of 't leven heeft,
dat niet bestemd is om uw' Naam te roemen;
maar ik, hoe zal ik weerdig eens U noemen?...
En toch U noemend voele ik 't herte en gloei...
| |
| |
Ja, Karel Vande Putte, als ik u zie, en hoore, en leze, ik zegge: Een wonder man! - Maar zie, daar kome ik van u een verzeken tegen, in anderen zin gedicht voorzeker, maar dat mij monkelen doet:
en 'k ben het grootste eronder!
|
|