| |
| |
| |
Benedictus sit nomen Domini in aeternum. Amen.
O Maria, mijne goede Moeder, gij weet het, naast Jesus is het op U dat ik al de hoop mijner zaligheid gesteld heb.
H. Alph.
✝
BID VOOR DE ZIEL
van zaliger den heer
Raymond - Marie - Hubrecht - Alfred
WEUSTENRAAD
Leerling in het Klein-Seminarie te Rousselaere,
Lid der Congregatie van Maria,
geboren te Locre den 19 December 1860,
godvruchtig overleden te St-Truiden den 12 Juli 1878,
voorzien van de heilige Sacramenten.
Bedroeven wij ons niet gelijk zij die geene hoop hebben. De overledenen zijn voor ons niet verloren, zij zijn maar voor een weinig tijds afwezig. Dat schijnbaar verlies moet ons een walg inboezemen van dit ellendig tranendal, waar niets bestendig is, en ons Dengene doen beminnen in Wien men alles wedervindt.
O, hoe gelukkig zullen wij zijn! wanneer wij te zamen voor den troon van God zullen vereenigd wezen in den Hemel, wanneer wij malkander in Hem beminnen zullen, als zijne vreugde onze vreugde zijn zal, en er niets meer in staat zal zijn ons van malkander te scheiden... De hoop op zoo oneindig een goed moet reeds hierbeneden ons grootste geluk uitmaken... Beweent dus mijn afsterven niet, droogt, ach! droogt uwe tranen, ik heb wel de aarde verlaten, maar ik leef in den Hemel met de Engelen.
Mijn Jesus, barmhartigheid! |
(100 d. afl.) |
Zoet Hart van Jesus, maak dat ik U altijd meer en meer beminne. |
(300 d. afl.) |
Zoet Hart van Maria, wees mijne zaligheid. |
(300 d. afl.) |
| |
| |
| |
Alfred Weustenraad
Ik heb Alfred Weustenraad wel gekend, te Rousselare in het klein Seminarie. Ik zie hem nog voor mijne oogen, op de groote speelplaats, onder de boomen wandelen, of in de lange gangen van het gebouw mij tegenkomen, zijne zware oogen opheffen, lichtjes monkelen en stille ‘goêndag’ knikken met eenen nauwlijks hoorbaren ‘bonjour Monsieur’.
Hij was nog een kind; maar toch een van dezen die indruk maken, die men bemerkt, die men, een stondeken stilstaande, nakijkt, en van welke men vraagt ‘wie is hij?’
Hij en was niet groot van groei, en droeg onder schoon zwart hair, een bleuzend gezicht. Onder lange zwarte wimpers straalden twee donkere oogen, waarin als een onvatbare verre domp lag.
In de school ook moest hij onder allen opgemerkt worden. Wat men hem ook leerde, hij bleef zijn eigen.
Hij droeg inwendig een van die naturen die aan geest en hert en woord eigen vorm geven.
Hij schreef en vertelde, niet naar het voorbeeld dat hij gelezen of gehoord had, of dat zijn meester hem verhaald had of gewezen, maar naar zijn eigen
| |
| |
zien en gevoelen; hij bewaarde alzoo, onbewust, aan zijn werk zijne kinderlijkheid, zijne ongemaaktheid en die naïeve woorden en lijnen die genegen doen monkelen.
Als hij leerde dichten, God weet waar en hoe, zonder meester en zonder boek, maar uit eigen ooren en zangveerdigheid en gevoelen, bleef hij het eigenaardige kind, dat naar hoog en groot niet en tracht, maar zijn zelf is, met wondere aangename en aangrijpende gaven.
Hij dichtte:
XIII
De lente is weergekomen
met bloeme en blad en kruid,
ze steken 't kopken uit. -
De kobbe spint haar webbe
een stuk in hunnen kraag’.
zij vliegen en zij zwieren
en fladderen door de lucht.
De hinnekens en 't haantje,
ze pikken al de graantjes
| |
| |
De kat die onder 't stoveken
zij speelt nu in ons hoveken
De winter kijkt nog omme,
wekt bloeme en blad en kruid.
1876.
XXX
Zaterdag avond
't Was op een zaterdag avond
na 't sterven van de zon,
toen reeds de nacht haar webbe
al over 't aardrijk spon...
Het koeltje speelde in 't loover,
het kloosterkloksken lood,
en 't maantje door ons vensterken
zijn eerste droomlicht goot.
't Was op een zaterdag avond,
gereed om ons te wasschen
Zij zat daar bij het kuipken,
van 't minste tot het oudste,
zij waschte ons een voor een.
En moeder zong een liedje
't zal morgen zondag wezen,
| |
| |
En toen wij schoone waren
En dan, dan nam zij 't minste
en 't voude zijne handjes,
lijk moeder 't hem gebood.
en wij, wij zeiden achter:
En de Engelkens daalden suizelend
zij kwamen om ons bêekens
En moeder leidde ons boven
als 't bêeken was gedaan:
toe moeder, geef een kruisken
Een kruisken, haast u moeder,
onze oogskens zijn zoo moe;
dan deelde zij de kruiskens
en gaf ‘een kletsken toe’.
Zij dekte ons in ons beddeken,
en nog een laatsten zoen, -
en dan wij sliepen schoone,
| |
| |
En toen we in bedde waren.
een Engelke uit den hemel
En wij, wij kleinen droomden
van 't Engelken wit en blauw,
met lichte gouden vlerken
toen moeder zong verblijd:
't zal morgen zondag wezen
1878.
De jonge Alfred Weustenraad was een dichter!
Hij had, dat zien van het schoone, volgens zijn eigen kinderlijke ooge.
Hij had, dat fijn gevoelen van het schoone, in zijn eigen kinderlijk hert.
Hij had, dat waar genieten - zoet genot - van het schoone dat hij zag,
en de natuurlijke kunst van zicht, gevoelen en genot, in zuivere lijnen en teekening, over te zetten in zijn woord en dicht, en genietbaar te maken!
Anderen zien hoogte en grootte, diepte en duister;
Anderen genieten licht en kleur;
Anderen vangen in hunne ooge en herte wat aardig is en zot;
| |
| |
Hij, een kind zijnde, zag en teekende wat kinderlijk was en naïef. Dat wilde hij niet; dat zocht hij niet; dat wás hij, en ‘zijn harpe klonk uit zijne ziel’.
Hij ook immers stond gegroeid, nederig en zoetgeurend, in dien drang van leven, in dien bloei van lente over Vlaanderen, over dertig jaar.
Zijne stemme klonk zoo fijn;
Zijn liedeke neuriede zoo zoet;
Zijn woord teekende en kleurde zoo net en zuiver, dat iedereen staan bleef, keek en horkte met genegen bewonderenden monkel naar dat kind!
Alfred Weustenraad overleed te Sint-Truiden, den 12 Juli 1878, op zeventienjarigen ouderdom, toen hij nog te Rousselare, in 't klein Seminarie, de leergangen volgde der latijnsche scholen.
In zijn schrijven en zijn leven, had zijn schildwoord mogen zijn:
‘Getrouw’
en hem en mocht nooit toegepast worden zijn eigen dichtje:
LIII
Doe ic die wereld eens wel bekycke,
soen vind ic no arme no rycke,
no groet, no cleen, no man, no wyf,
die nog rechte can houden syn lyf.
| |
| |
Ende me soude seggen datsi altegaere
van plaster ofte van steksele waeren:
so dat die wint wel sit in 't noord
ghi sietse al vliegen al 't suuden voort,
ende dat die wint in 't westen waere
ghi soudt se sien naar het oosten vaeren.
So dat die menschen alse plumekes syn
die wiegen en vaeren in 't windekyn.
1877.
Ik zegge: Getrouw!
Hij was immers getrouw aan zijn eigen kinderlijk wezen, aan zijne eigene natuurgaven; en nooit in zijn werk en zocht hij vreemden toon en kleed.
Hij was ook getrouw aan zijne taal en zijn volk, en in zijne kinderziel onstond reeds het beeld van zijn later werken en streven in dien algemeenen strijd voor het herworden van het vlaamsche volk.
De oude blinde
Wanneer wij kleine waren,
aan 't hoekske van de straat
daar woonde een oude blinde,
met schoon en fier gelaat.
Hij had een kruis van eere,
en toen hij 't toogen mocht,
vertelde hij - hoe vroeger
hij voor den keizer vocht.
Dan zwelde nog zijn herte
wij hongen aan zijn lippen
| |
| |
onthielden wij begoocheld
ons heele kindschheid lang.
Doch, - droome ik niet als vroeger
van 't gouden eermetaal -
ik droome nog van kampen,
maar 't is voor land en taal.
Dat laatste voege ik nog hierbij, als bewijs van wat daarbinnen kiemde:
De kerel
Wie heeft aan 't woeste Noordzeestrand
zijn dierbaar needrig heim gevest?
De kerel, de kerel, de kerel.
Wie vecht voor vrijheid 't staal in hand,
zoo lang hem bloed in de aadren rest?
De kerel, de kerel, de kerel.
Wie is 't die zich noch smaad noch leed
van welken vijand aandoen liet?
De kerel, de kerel, de kerel.
Wie voert er in zijn wapenkreet
't refrein van 't schriklik blauwvoetlied?
De kerel, de kerel, de kerel.
|
|