| |
| |
| |
D. van Haute
Over eenigen tijd wierd al met eens hier en daar gesproken en geschreven over een nieuwen jongen dichter, over Eckart.
Wie was Eckart?
Een brief uit Antwerpen vroeg mij dat: Wie is Eckart? en zei: schrijf ons over Eckart. Hij zal Rodenbach doen herleven; en nog een geheel blad warmen, gevoelden lof over Parsifal.
Ik kende Eckart niet, en in mijn eigen zei ik: Ik zou wel willen dien Parsifal lezen. Ik biechte hier rechtzinnig: Ik was mistrouwend. Een ander gedicht was aangekondigd geweest als een meesterstuk, geprezen, beboft, verheven en verhemeld, door... eenen kenner nogtans en een fijnen schrijver en dichter.
Lacy, lacy! laat ons er over zwijgen.
Toch ik begeerde Parsifal te lezen; maar nooit en mocht ik hem ontvangen of te lezen krijgen, en stillekens aan ging hij mij uit het gedacht en 'k vergat hem.
Dáár! ik kome t'huis van eene wandeling door de velden, door de kouters, onder onzen benevelden, grijsden, zoeten winterhemel en vinde op tafel liggen die Rijmdichten door D. Van Haute.
Ik neem het boeksken in handen...: niet schoon
| |
| |
alzoo een studenten-uitgave,... en doe het langzaam, onder lange lippen, open.
Ik leze... wat is dat!... Het doorzonken en vermoeide lijf stijft en rijst omhoog; de oogen beginnen te stralen; de lippen worden te monkelen: Een dichter! een ware dichter! 't is te zeggen eenen Kop met verbeeldende en beeldende macht; een Hert met warmen, bewonderenden, beminnenden gloed, en een Woord dat spreekt en klinkt en zingt. Een dichter.
Ik zeg het u, Vlamingen, leest dat.
't Is noen, in Vlaanderen. De zonne bakelt. 't Is zomerheet.
Een dichter zal het wel zijn die 't zicht en 't gevoelen van den blakenden middag uit zijn vers doet ontstaan en in gevoelbare waarheid leven. 't Is noen... met langen klank.
Noenegalm
't Is noen! Daar rolt uit hooge populieren
een forsche galm, een luid gebingebang.
't Is noen! De wandelende klokken zwieren
en plengen over 't veld hun blij gezang.
Het werk houdt op; de blijde zangers staken;
en wind en molen vallen stil alom.
De lucht hangt grondloos wijd en diep te blaken;
het aardrijk straalt en schemert stil en stom.
De weel'ge hoving rust in doom des vreden;
de geur'ge bloemen benglen op de haag;
| |
| |
en langs de groene lommerpaden treden
de dorpelingen hongerig en traag.
Lijk blauwe wierook stijgt uit alle verten
zoo meen'ge rookdraad in den zonnegloed.
En lijk een wierook walmt uit christen herten
het noengebed, de schoone Moedergroet.
Ja, Gezelle, gij dichttet wel bij 't aanschouwen van den Bleekersgast:
't Ververscht mij in 't geweld gestaan
Verzachten doet dat regenbeeld
't geweld der heete stralen,
en lichter in de longen speelt
voortaan mij 't asemhalen...
Dat is blijde, gevoelbare waarheid, en zij past weêr op dien schoonen blakenden noen, dien ik zie rondom mij en wier heldere hitte ik blaken voele daar ik, in mijne studiekamer, met luider stemme in lange sylbenklanken, den Noenegalm aan 't lezen ben.
En de Nachtegaal!
Is 't hij niet? Is 't zijn nacht niet, onder maneschijn? Is 't zijn gezang niet met hooger stem en heeter hert? Is 't onze natuur niet, de levende, zoele, bewonderende, beminnende nachtnatuur?
Is 't de stilte niet, de boschstilte? 't geheim en droomend leven luisterend naar den Nachtegaal?
| |
| |
De nachtegaal
Rijs, nachtegaal, uw morgen komt te breken.
Door wouden, dalen, diepten slaapt en blauwt
de zoete nacht, en zilvren schingen leken
door al de beuken van het woud.
Gij hebt den dag gezien, de groote zonne,
de brandende avondschemering alom,
den gloed der wouden, 't hoog paleis der wonne,
en van de ontroering bleeft gij stom.
Nu korlen, borlen klinkende koralen.
Wat! Zingt de hemel daar zoo zangrig zoet?
Of reegnen de englen uit hun gouden schalen
op aarde, een klingelenden vloed?
Het woud is stil, is roerloos stil en luistert;
en roerloos hangt de zilvren manestroom.
't Hangt al lijk in een tooverslaap gekluisterd,
verzonken in een wonnedroom.
Stil horken al de diepe en breede lanen,
het scheemrend veld, de helderblanke maan,
de sluierdoom, de bloemen die vol tranen
langs 't zuiverglimmend water staan.
En zwijgt de stem in 't kroppend overwelmen
der geestdrift, 't woud verbreekt den tooverprang
en suizelt zacht, in zaliglijk bedwelmen
den nagalm koestrend van 't gezang.
O vuurge Seraph, met gevouwen schachten!
O levend lied, o levende genot!
Gij zijt de stem, 't eenstemmig koor der nachten
en lieflijk monklend hoort u God.
| |
| |
Te schoon! te innig, te pijnlijk zoet, te smachtend genot.
't En verwondert mij niet meer van te lezen wat Jan van Droogenbroeck over Parsifal schreef: ‘Met groot genot heb ik Parsifal gelezen, en ik aarsel niet de hoop uit te drukken, dat de schrijver van dit zoo frisch, fraai, zuiver en zoet gedicht voor onze vaderlandsche poëzij een Parsifal worde, tot het winnen van den heiligen Graal der opperste schoonheid.’
En Gezelle:
‘'t Verblijdt mij, maar 't verwondert mij niet dat een jong en zeer begaafd dichter heeft willen het oud Heilig Bloed, zeisel en zingsel van Ridder Parsifal of Persegaele, wederom in onze negentiende-eeuwsche, doch altijd vlaamsch gebleven ooren doen klinken.
En of hij daarin gelukt heeft?
Leest Eckart's Parsifal, en gij zult gelijk een middeleeuwsche harpe hooren slaan, u ontroerd gevoelen tot in het diepste des herten. Leest Eckarts Parsifal, en gij zult verbazend schoone rijmreken hooren, die als van 's zelfs vloeien, zoo de beke vloeit; leest Eckart's Parsifal, en gij zult met mij zeggen: Wat moeten die middeleeuwers prachtige zaken gevonden en gebonden, gezongen en geklongen hebben, als de vereerders van hunnen zang dien nog zoo lieflijk weten na te zingen.’
Dat is verdiend.
| |
| |
En toch, ja, er is in de Rijmreken te veel overgebleven van den student, te veel bijgebleven van gelezen dichters, te veel medegenomen uit den tijd der rhetorika met conventioneele, gemaakte en gekozen onderwerpen. Alzoo De Blinde Vink, Het zieke Kind, enz. Maar allerprachtigste gedichten staan hier en daar in dat boeksken, en ik wilde u wel nog te lezen geven dat allermachtigste
Einde der wereld
Een nacht omvademt 't ordeloos heelal,
een nacht waarop geen morgen volgen zal,
een nacht waarin de wendende uren dwalen.
Het leven schrilt in de ongeziene dalen.
De menschensteden ruischen vol rumoer.
De zee brult ver en dof met wild beroer.
Het sterrenlooze wijd is vol orkanen.
Verloor het licht zijn eeuwenoude banen?
Neen! te lang; - maar ik zegge nog eens:
Dichterbeeld straalt in dien geest, dichtergevoel blaakt in dat hert, dichterzang ruischt door dat woord, en die ziel draagt hoogten en diepten, licht en schaduw, vreugde en angst, en bitter lijden van eigen leed onder vreemden naam.
***
Alzoo schreef ik als ik juist De Rijmdichten doorloopen had van D. Van Haute.
| |
| |
Sedertdien mocht ik andere gedichten lezen die later gedrukt wierden: Rijmdichten, tweede deel, en in Dietsche Warande en Belfort eenige ingezonden verzen.
Weet ge wel wat, Van Haute? Mijn gevoelen is alsof het meeste deel van die gedichten uit denzelfden tijd kwamen; maar hier en daar herwrocht, herpijnd, herdicht wierden.
Het beste deel ervan lees ik met onuitsprekelijk genot. - Zij zijn schoon!
Daarbij:
Er zit iets vreemds in.
Ik zou u vragen, - aan u, - vanwaar komt gij vandaan?
Gij zijt geen discipel van Gezelle.
Gij zijt de navolger van niemand; en, hoe jong nog, geen meester klinkt of teekent door uw woord.
In u zit er iets dat ik elders in Vlaanderen niet gesmaakt heb, niet genoten.
Er zit eene pijne en angst in u.
Er zit eene benauwdheid in u; een benauwde en gedwongen borst.
Er zit eene eenigheid, eene eenzaamheid in u.
Het is mij alsof gij, om te dichten, u duiken gingt, 'k en weet niet waar, in diepte of donker verholen en verstoken, bevreesd van betraapt of gestoord te worden, begerig van alleen, alleen op de wereld, eens vrij te ademen, vrij te horken, vrij te bezien,
| |
| |
vrij te genieten, en uw genot van schoonheid in schoone verzen uit te zuchten, pijnlijk.
Want uwe verzen, niet waar, zoo eenvoudig, zoo klinkend en zingend, zoo zoet, zoo nachtegaalzoet en innig, zijn langzaam bewrocht en herwrocht en doorpijnd, ook met innig diep betrachten en genot, met lange vingeren, met streelende dreelende vingeren.
Er zit iets vreemds in u.
Bijna al uwe beelden hebt gij, alleen, gezien en genoten, weiger en schuchter.
Door uwe gedichten ook klinkt geen wonder spel van mate en rijthmus, geen rijke klank van rijmen en sijlben, geen doorwentelende verzenval; maar, iets zindert er, iets brandt er in het diepste van uw wezen en uw woord, iets teekent en kleurt er in wonder beeld; iets ademt en geurt er walmend omhoog; iets spreidt er open heimlijk zoet en stil gelijk een avond vol oneindige schoonheid.
Waar haalt gij dat? tenzij in de oneindige diepten uwer ziel, bijna altijd gesloten en gedoken, uit vrees van miskennende en misachtende menschen met stuur en kwetsend woord.
Gij duikt uwzelven, en bekijkt binnenwaarts het schoone uwer dichterlijke ziel.
Het komt stillekens uit, benauwd en zonder betrouwen, maar gedwongen door inwendigen brand en geschitter.
| |
| |
Alzoo moet gij alleen gestaan hebben en gekeken, onder regenvloed, en weêrgedicht en herschapen, eenzaam op uwe kamer:
Regen
De dag rolt treurig door den killen nevel
en eenzaam gudst de regen uit het zwerk
op duistre mengeling van kap en gevel,
van spits en weerhaan, hof en torenkerk.
Op blinden muur en nauwe stegen wagen
de treurende esschenkruinen loom en zwaar
en elke windzweep schudt de watervlagen
in kletterende droppels uit hun haar.
Door ronde duikers en door diepe kloven
daar raast een zwarte stroom en kronkelt krom
langs 't treurig groen van eenzame achterhoven
en houten paalwerk zwart van ouderdom.
't Gejank des winds gaat in den mist verloren.
Een stap plast ijlend bij, of riddrend dreunt
een zweepend rijtuig, wijl een oude toren
de stonden van den langen weemoed kreunt.
Alzoo moet gij alleen te Brugge of elders gaan wandelen zijn, langs den waterkom, onder die hooge boomen, ‘bij de fabrieken,’ en hebt in onbekende droomende stilte verbonden en genoten:
Ten uitkant
Ten uitkant staan de nijverheidsgebouwen
omhuld van damp en ronkend van 't gebrom
van stoomtuig, jachtwiel, snorlende getouwen
en populieren langs den waterkom.
| |
| |
Hoe donker zijn die oude landsche boomen!
Hun jonkheid zag het korengolvend veld.
Nu zien zij zwartgekoolden grond en stroomen
van werkvolk als de dampfluit middag schelt.
Is 't zonnelicht, dan siddren op het water
miljoenen vonken, wriemlen in de lucht
miljoenen gele loovren, en 't gesnater
der weefgetouwen wordt een windgezucht.
Is 't wolkig, ongehoorde stormen gieren
door 't ruim, en waterkom en watersluis
en weverijen, reuzenpopulieren
vergaan in roerend daavrend stormgedruis.
Alzoo in jonger jaren misschien hebt gij genoten de stille zwijgende schoone Brugsche waterreien met hunne zwanen.
De reiezwanen
Hoe stil en zacht, hoe scheemrig zoet
is de avond op den Reievloed
waar sluimrende oudheid zingt en saagt,
die hooge en grijze burchten draagt
vol blijde minnestreelen.
Daar drijven in den ronden boog
der steenen brugge zwaar en hoog
vol statigheid en licht en slank,
lijk geesten hel en hagelblank,
Zij hangen droomerig en stom
te schouwen in den hemelkom
die onder 't water konkelt.
| |
| |
Daar slaapt in 's waters zoeten nacht
een wonderstêe, van gouden pracht
Is dit het oude Brugge niet
genaamd in menig heldenlied
en sedert lang verzwonden
met waterhal en torenkrans,
getande gevels, poort en schans,
't oud Brugge wêergevonden?
Ja, 't is het oude Brugge dat
geworden is een doode stad
het nieuwe Brugge slaapt en droot
in al den luister van zijn dood
en toover van 't verleden.
De zwanen schouwen stil en lang
tot dat een klingelend geklang
én aarde én lucht doet zingen.
Dan siddren ze op de waterbaan
en steigrend in verrukking slaan
Gij zijt een dichter!
Nogtans geen rijkdom praalt daar, noch wentelt er overvloed. Maar er zit in uwe verzen een zoet geruisch verdoken, gelijk in boomgewelven; een innige zindering, een warmte en gloed, gelijk uit zonnebrand; en aangenaam is het na te gaan hoe in uw vers verbonden zijn en tot één gegroeid wondere gedachten en innige gevoelens, die door uw woord geworden zijn prachtige en genietbare beelden, door uw stille ziel overschongen.
|
|