| |
| |
| |
Die veel kinders zullen geleerd en gewezen hebben, zullen gelijk sterren aan den hemel blinken.
✝
TER ZALIGER GEDACHTENISSE
VAN
Eerweerden Heer EMIEL DE MONIE
Geboren te Rousselare, den 28 Juli 1846;
Priester gewijd, den 7 November 1869;
Leeraar van Poësis in het klein Seminarie van Rousselare, den 1 October 1869;
Onderpastor van S. Gillis te Brugge, den 22 Augusti 1879;
Leeraar van Godsdienst en zedenleer in de Staats Normaalschool voor onderwijzeressen te Brugge, den 29 December 1884;
Na eene kortstondige ziekte, godvruchtiglijk overleden te Brugge, den 3 Januari 1890.
De priesters, door hun heilig leven en hooger wetenschap, moeten uitschingen boven het christen volk, zoo dat zij voor allen wezen mogen een licht in het leven en een voorbeeld op den weg naar boven.
H. Greg.
Die de kinders leert en geleidt, zal ze beminnen en eeren, en winnen ook hunnen eerbied en liefde. In dat wederzijdsch gevoel ligt de macht der opvoeding, en het volmaakt worden van geest en hert, en de vrije gezonde groei en bloei der jongere jaren.
Fén.
Waarheid, recht, edelheid en schoonheid zijn op aarde de stralen van het eeuwig woord. Die dezen gaven hunnen luister en klaarheid, hunne vroomheid, macht en leven geeft in de ziel der kinders, verricht Gods werk en zal loon ontvangen.
H. Aug.
Onzedelijk en onmenschelijk is het zijn volk te verlaten, zijn volk te misprijzen, en onder dat volk en met hem niet te leven.
H. Aug.
| |
| |
| |
Emiel de Monie
Emiel De Monie, geboren te Rousselare in 1846, stierf te Brugge den 5 Januari 1890.
Hij was eenen tijd professor van Poësis in het Klein Seminarie te Rousselare, onderpastor van Sint-Gillis te Brugge, en eindelijk leeraar van Godsdienst en Zedenleer in de Staats-Normaalschool voor onderwijzeressen te Brugge.
Korts na zijne dood mocht ik zijn beeld schetsen met deze woorden:
Wij schrijven: ‘onder eene ruwe schorse’. - Dat en wil niet zeggen dat Emiel De Monie onhebbelijk was, in welker manieren ook; neen hij; - hij was een welopgevoede heer, beleefd, fatsoenlijk, van edelen handel en lijve; hij was het kind zijner eerzame familie, een kind van begoede hooge burgerij;
maar toch had hij ruwe schorse.
Ja, Studenten, het zou u spijten, beeldde ik u hier een onwaren De Monie. Gij hebt hem te wel gekend; en gij hebt hem bemind gelijk hij was.
| |
| |
Hij was ook geene gemeene man, noch had hij een alledaagsch wezen en zijn.
Weet gij nog hoe, waar gij te stille en onroerend, en, gelijk het somtijds gebeurt, wat lam en levenloos en ongrijpelijk vóór hem op die banken zat, hoe hij al met eens in gramschap uitschoot; hoe zijne harde vuist op den lessenaar sloeg; hoe hij roepen en ja schelden kon: des bûches! vous êtes des bûches! en hoe gij, die zijne genegenheid, zijne goedheid, zijn gouden hert kendet, ontwakend, hem blijoogend bezaagt? - hoe, op andere keeren, waar gij te roerend en te levend, de stilte stoordet, hoe hij het weder moede wierd, en u wit en blauw zei, over zijn kranke borst en uwe onverstandige rusteloosheid! en weet gij nog, als hij zelf de vlage stillen voelde en afdrijven, hoe hij stillekens aan monkelde onder zijn stuur kijken en verzoetend hard woord?
Maar 't gene gij beter nog kendet: het waren zijne prachtige lessen!
het was zijne wetenschap,
zijne geleerdheid,
zijne taalkunde;
hetgene gij genoten hebt, het was dat tintelend licht waarmede hij, in zijne lessen, uwen geest doorstraalde, en dat hij, als heldere klaarheid door talen, letterkunde, kunst, geschiedenis en alle wetenschap, zenden kon; hetgene gij nog herdenkend bewondert, het was die macht en drift waar- | |
| |
mede hij u tot de hoogten voerde en u dichten en denken leerde.
Een meester was hij, - De Monie!
Gij, Professors, weet gij het nog, gij, zijne vrienden, hoe onmedeleefbaar hij somtijds was en hoe afgescheiden?
Op wandel- en speeldagen, raar genoeg, kwam hij somtijds bij, en daar tenden den engelschen hof, onhandig in alle spel, wierp hij zijne bolle in de tra met die luide reke... vriendelijke!!! woorden. Maar meer nog bleef hij weg, en dan trokt gij, met onnoozel gezicht, binnen op zijne kamer: Moulaert, Boone, Verriest, Carne, Van Hee, en zettet u, als of De Monie daar niet geweest en ware, en onder malkaar zeidet dat gij onsteken gingt, en eenen rooker branden; en aan hem, die weêr uitschoot, gaaft gij voor antwoorde dat... gij wel eenen romer Sauterne drinken zoudet.
en als die blijde, lieve, vriendelijke monkel hem op de lippen spelen kwam, ziet gij hem nog, met het stralen van zijn blijde hert, gaan achter fijnen wijn en fijnen romer?
De blijde Carne zat daar, en haalde uit zijne zotte spreuken met schetterenden lach en zijne... onhebbelijke vertelsels, en uit Van Hee's zwijgenden mond, borsten die korte, aardige gedaanten van woorden en zegsels;...
| |
| |
en na langeren tijd, rees het stilgeworden spreken tot hooger wijder landen in de geestenwereld, dakende en rakende aan al wat menschengeest bezig hield, aan al wat wetenschap vond en zei en peisde en droomde, aan al wat de kunst verbeeldde en betrachtte, aan al de edelheid en fijnheid van menschelijk gedacht en gevoelen.
En gij, zijne Vrienden en Kamaraden, weet gij hem nog wonen bachten Sint-Gillis te Brugge?
Weet gij nog van die blijde dagen dat gij bellen gingt ten zijnent, en dat Melanie, al luikoogen zei ‘dat mijnheer niet te huis en was;’
‘maar, voegde zij erbij, komt gij algelijk maar binnen, hij is altijd te huis voor u.’
En wij trokken den hof in, en onder den hoogen perelaar vonden wij De Monie met Karel Blancke.
Als zij ons zagen, zij staken omhoog de hoornen vol peerlenden bruischaart en groetten ons:
Vlaanderen die Leeuw!
en de antwoorde: Vlaanderen die Leeuw!
O blijde vriendschap! en hoe dweepten wij, uren lang, met ons dierbare Vlaanderen, zijne kinderen, zijne kunst en vrome deugden,
zijn verleden, - zijne toekomst!
De Monie was een gouden herte!
maar in dat gouden hert droeg hij een taaien wil!
Johan Winkler vertelt in het Belfort, hoe een Fries, afgezant naar koning Flips II, voor hem niet
| |
| |
knielen wilde, daar de Friesen alleen knielen voor God, en daarom van zijne dankbare en preudsche landgenooten den naam ontving van Standfries.
Met reden, zei doktor Karel de Gheldere, die ter begravinge kwam van zijnen ouden vriend: De Monie was een Standfries!
Ja De Monie hield aan zijn vlaamsch-zijn, aan zijn vlaamsch werk, aan de waarheid, daarin ook, zonder drift, zonder gejaagdheid, vast en gerust en zeker!
Niemand had hem ooit in de oogen vlak bezien en hem tegen gesproken;
niemand zou hem ooit tegenspreken,
eerlijk en openhertig, met ware tong
met ware overtuiging.
Daarom ook bleef De Monie zijn volk, zijne taal, zijne plicht en zijn eerlijk woord getrouw.
Uit den weg! die hem tegenkwamen.
Daarom blijft De Monie, geveld en gevallen, in aller studenten en vriendenhert,
Eeuwig staande;
Een Standfries, daar ook!
***
Alzoo schreef ik in 1890; en vandage, tien jaar later, begeer ik eenige woorden daarbij te voegen, om zijn beeld, zoo de tijd het nu voor onze oogen zet, klaarder te doen uitkomen, en zijne weerde door ons jonger volk hooger te doen schatten.
| |
| |
Emiel De Monie was een van dezen die Vlaanderen uit de diepte naar de hoogten geheven hebben:
‘Hij zag hoe zijn volk bij hooger en leeger klassen gezonken en gevallen was; vervreemd, ontworden en ontaard; zijn eigen miskennend en misprijzend; en in zijn hert onstond, - geen enkele liefhebberij voor het vlaamsch, - geen wille van betamelijk vlaamsch te kunnen spreken en schrijven als 't nood deed; -
maar een warme gloed, een heete begeerte om te doen herworden,
verstandig, edel en weerdig,
wezen!
‘Daartoe wrocht hij onvermoeid, zonder poozen en rusten, houdend in hand en richtend al de krachten van zijnen geest en hert.’
Dát ook heeft hij gedaan:
Hij heeft de jonkheid van Vlaanderen doen hooger peizen,
| |
| |
hooger willen,
hooger leven;
en over dat leven heeft hij, als uit eene zonne, licht en warmte gezonden.
Hij deed zijn jong volk opzien, luisteren, vol hooge edele preutsche blijheid, gehecht zijn aan studie en werk, aan christelijk deugen, aan Vlaanderen aan eigen herworden, en ook aan Hem, aan den Meester.
Ja, zij, de jonge studenten, monkelden wel bij zijn voorbijgaan, en een blijde lustig woord sprong wel uit hunnen mond; maar nooit zouden zij geduld hebben dat iemand kwaad van hem sprak. Een woord deed hunne oogen gensteren werpen en hunne vuisten jeuken.
Hij was immers ook van dezen die steen en steun waren, onwankelbaar.
Het vlaamsch was te dien tijde beschimpt. Loquela hiet: ‘Cette loque-là,’ en alle vlaamsch werk en vlaamsch wezen wierd vernederend misprezen. Zij, de studenten, als verweer, bepeisden en bezagen De Monie.
Hij was uitwendig schoon, edel en ootmoedig grootsch. Hij was lang, en rilde, en mager; en ging met tragen heuschen stap, denkend voort. Een schoone kop! Een lang, ovaal, wat hoekig wezen; bleek-bruin; met groot voorhoofd, boven diep geteekende wenkbrauwen en vaste oogen die keken, zeker!
Hij was inwendig verstandig en geleerd, vol ken- | |
| |
nis van talen en wetenschappen, vol denkenskracht en penne- en spraakveerdigheid.
Een onwankelbare steun.
Het vlaamsch, in zijnen groei en bloei, in zijn herworden, was beschuldigd en belasterd als kwaad en zonde:-
- Hij was een godvruchtige, heilige priester, en hij zei: Dat is recht en plicht.
Het vlaamsch wierd aangevallen, mishandeld en uit weg en leven geweerd:-
Hij, De Monie, was sterk en onbegeefbaar;
Zoo bleef hij recht staan, kalm en gerust, en zeker van zijn willen en doen, en strooide rond hem, met zijne leering, zijn schrijvend en sprekend woord, met zijnen naam en eere, voedsel, sterkte en leven.
Hij was daarbij een trouwe vriend.
Als ik dat woord schrijve, ik voel wel dat het te klein is en te nauwen zin heeft. Hij en was immers de vriend niet alleen van drij vier goede kennissen en kamaraden; hij was de vriend van een opkomende, van een levende wereld. Hij was de vriend, gelijk het golvend hert zijnen aderslag zendt door alle polsen, door hoofd en arm en lijf en voet, door alle krachten en genezende krankheden. Hij was de vriend van ons jong levend hopend zingend vlaamsch leven dat klopte en welfde in alle herten.
Hij was een, één met de vlaamsche wereld.
Daarom, in dien verren einder dien wij achter ons laten, staat hij als een schoon, edel en beminde beeld.
|
|