HET JAPANNEESCHE ACROBATISCHE GEZELSCHAP
van
WILLIAM BATULCAR.
Laatste voorstellingen,
vóór hun vertrek naar de Vereenigde Staten,
van
long - noses - long - noses.
Onder rechtstreeksche hoede van den god Tingoe.
Zeer vermakelijk.
‘De Vereenigde Staten van Amerika! Ziedaar juist wat ik hebben moet.’
Hij volgde den man met zijn biljet en kwam weldra weder in de Japansche stad.
Een kwartier later hield hij stil voor eene groote loods, versierd met vele aanplakbiljetten, waarvan de randen wel zonder perspectief, maar met schitterende kleuren een aantal kunstenmakers voorstelden.
Dit was het spel van Batulcar, een soort van Amerikaanschen Barnum, directeur van een gezelschap kunstenmakers, goochelaars, clowns, acrobaten, koorddansers, athleten, welke, volgens het affiche, hunne laatste voorstellingen in het rijk der zon gaven, vóór zij naar de Vereenigde Staten vertrokken.
Passepartout trad onder eene gaanderij vóór de hut en vroeg om den heer Batulcar te spreken. Batulcar verscheen in eigen persoon.
‘Wat verlangt gij?’ vroeg hij aan Passepartout, dien hij eerst voor een inboorling aanzag.
‘Hebt gij ook een bediende noodig?’ vroeg Passepartout.
‘Een bediende,’ riep de Barnum, zijn dienten grijzen baard strijkende, ‘ik heb er twee, die mij trouw en eerlijk dienen en die geen loon krijgen, op voorwaarde dat ik hun den kost geef. Zie, hier zijn ze,’ voegde hij er bij, op zijn twee krachtige armen wijzende, met aderen zoo dik als de snaren van een contra-bas.
‘Dus kan ik u niet van dienst zijn?’
‘In niets.’
‘Sakkerloot, ik zou toch gaarne met u vertrekken.’
‘O, zoo,’ zeide Batulcar, ‘gij zijt een Japanner zooals ik een aap ben. Waarom hebt gij u dan zoo gekleed?’
‘Men kleedt zich zooals men kan.’
‘Dat is waar. Gij zijt Franschman?’
‘Ja, een Parijzenaar uit Parijs.’
‘Wel, dan kunt gij ook zeker wel grappen maken?’
‘Och,’ antwoordde Passepartout, wien het een weinig hinderde dat zijne nationaliteit zoo beschimpt werd, ‘och, wij Franschen kunnen wel grappen maken, maar toch niet beter dan de Amerikanen.’
‘Juist. Zoo ik u niet als knecht kan nemen, kan ik je toch wel voor clown gebruiken. Gij begrijpt, vriendlief, in Frankrijk vertoont men vreemde paljassen en in vreemde landen heeft men gaarne Fransche paljassen.’
‘Dat is zoo.’
‘Zijt gij bovendien nog al sterk?’
‘Ja, vooral als ik gegeten heb.’
‘En kunt ge zingen?’
‘Zeker,’ antwoordde Passepartout, die vroeger wel eens met straatmuzikanten had medegezongen.
‘Maar kunt gij zingen met het hoofd naar beneden, met een draaiende tol op uw linker voetzool en een sabel in evenwicht op uw rechter?’
‘Gemakkelijk!’ riep Passepartout, die zich de eerste oefeningen uit zijn jeugd nog herinnerde.
‘Daar komt alles op aan,’ antwoordde Batulcar en de overeenkomst werd op staanden voet gesloten.
Eindelijk had Passepartout dan toch eene betrekking gevonden. Hij was gehuurd om van alles te doen in dit beroemde Japansche gezelschap. Het was weinig vereerend, maar binnen acht dagen zou hij op weg naar San-Francisco zijn.
De voorstelling, welke Batulcar met groot marktgeschreeuw had aangekon-